ECLI:NL:RBMNE:2025:5450

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 oktober 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
C/16/594442 / JE RK 25-843
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezinsproblematiek

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 2 oktober 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland, hierna de GI, had verzocht om de minderjarige uit huis te plaatsen in een pleeggezin of een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. De kinderrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat de GI niet heeft aangetoond dat de fysieke en emotionele veiligheid van [minderjarige] in het geding is. De kinderrechter oordeelde dat de moeder, ondanks de zorgen over haar opvoedvaardigheden, enige vooruitgang vertoont en dat de inzet van langdurige hulpverlening nog niet is uitgeput. De kinderrechter benadrukte dat een uithuisplaatsing een ultimum remedium is en dat de GI eerst moet proberen om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] weg te nemen terwijl hij bij de moeder verblijft. De kinderrechter heeft de aanwezige partijen de mogelijkheid gegeven om de uitspraak te horen en heeft de beslissing in het openbaar uitgesproken. De zaak is van belang voor de betrokken ouders en de GI, die de zorg voor de minderjarige heeft.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Utrecht
Zaaknummers: C/16/594442 / JE RK 25-843
Datum uitspraak: 2 oktober 2025
Beschikking van de kinderrechter over een machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland, gevestigd te Utrecht,
hierna te noemen de GI,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2023 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. H.L.D. van Holland,
[vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. C.H.J. Willemsen.
De Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen de Raad, is betrokken op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • het verzoekschrift, met bijlagen, ontvangen op 3 juni 2025;
  • een bericht van de GI met bijlagen, ontvangen op 26 september 2025;
  • een bericht van de moeder met bijlage, ontvangen op 26 september 2025;
  • een bericht van de GI met bijlage, ontvangen op 29 september 2025;
  • een bericht van de GI met bijlage, ontvangen op 29 september 2025.
1.2.
Op 11 juli 2025 heeft er een zitting plaatsgevonden waarin de machtiging tot uithuisplaatsing is besproken. De beslissing over de machtiging tot uithuisplaatsing is toen aangehouden, zodat het tegelijk met de verlenging van de ondertoezichtstelling behandeld kon worden. De verzoeken zijn dan ook tegelijk behandeld op 1 oktober 2025. De beslissing over de verlenging van de ondertoezichtstelling is opgenomen in een aparte beschikking met zaaknummer C/16/599552 / JE RK 25-1394. Op 1 oktober heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling verlengd met een jaar.
1.3.
De zitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2025. Daarbij waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw [A] en mevrouw [B] , namens de GI.
- mevrouw [C] , namens de Raad.
1.4.
De advocaat van de moeder heeft tijdens de zitting een pleitnotitie overgelegd.
1.5.
De kinderrechter heeft niet direct mondelinge uitspraak gedaan. De aanwezige partijen konden op donderdag 2 oktober 2025 de griffie van de rechtbank bellen om de uitspraak te horen. Dit is de schriftelijke uitwerking van die beslissing.

2.De feiten

2.1.
De vader en de moeder zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
[minderjarige] woont bij zijn moeder, met vier oudere kinderen van de moeder Twee kinderen van de moeder wonen in een gezinshuis.
2.2.
Bij beschikking van 6 februari 2024 is [minderjarige] onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is daarna verlengd, voor het laatst tot 3 november 2025.
2.3.
Bij beschikking van 15 juli 2025 heeft de kinderrechter de beslissing over de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] aangehouden.

3.Het verzoek

3.1.
De GI verzoekt een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin of een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling. De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De GI legt het volgende – kort samengevat – aan het verzoek ten grondslag. De opvoedingscapaciteiten van de ouders en de ontwikkelingsbehoefte van [minderjarige] zijn niet in balans. Er zijn onvoldoende beschermende factoren aanwezig om de risicofactoren op te vangen. Er is intensieve hulpverlening ingezet met als doel om te compenseren wat de ouders niet kunnen bieden, maar dit is onvoldoende om aan de ontwikkelingsbehoefte van [minderjarige] te voldoen. Er is sprake van langdurige problematiek en op alle dimensies zijn zorgen aanwezig. Er zijn zorgen over de basale verzorging, maar bijvoorbeeld ook of de moeder voldoende sensitief en responsief kan reageren. Daarnaast is het stimuleren van de cognitieve ontwikkeling door aanmoediging, communicatie en stimulatie minimaal. De moeder stelt minimaal regels en grenzen en het lukt haar onvoldoende om het gedrag en de emotie van [minderjarige] te reguleren. Zo heeft [minderjarige] last van driftbuien maar kan de moeder hier niet goed mee omgaan. De stabiliteit binnen het gezin ontbreekt en dit zorgt voor veel onrust. Daarnaast is de vader minimaal zichtbaar voor de hulpverlening en neemt hij onvoldoende verantwoordelijkheid. Ook is er onvoldoende sociaal netwerk dat een bijdrage kan leveren om de balans in het gezin te herstellen. Er is jarenlang intensieve hulpverlening ingezet en de moeder ontvangt op dit moment 36 uur hulpverlening per week in huis. Desondanks worden er bij de moeder geen tot nauwelijks veranderingsmogelijkheden gezien. De moeder is onvoldoende leerbaar en heeft onvoldoende zicht op de ernst van de (opvoedings)problemen. De moeder staat wisselend tegenover de hulpverlening en acht dit vaak ook niet nodig. Gelet op al deze zorgen is de GI van mening dat een machtiging tot uithuisplaatsing passend is. [minderjarige] kan nu geplaatst worden in een gezinshuis, waar ook zijn twee halfbroertje zijn geplaatst. Nadat een netwerkonderzoek positief is afgerond bij de vader zou hij eventueel bij de vader geplaatst kunnen worden, maar dit is nog onzeker. Voor nu is het plan dat [minderjarige] naar het gezinshuis gaat.

4.De standpunten

4.1.
De moeder verzoekt om afwijzing van het verzoek van de GI. Een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is niet noodzakelijk. Het gaat goed met [minderjarige] in de thuissituatie en op de peuterspeelzaal worden ook geen zorgen gezien. De moeder is betrouwbaar in het halen en brengen, [minderjarige] maakt een verzorgde indruk en [minderjarige] laat zien dat hij zich kan hechten aan de juffen. Ook heeft hij contact met de andere kinderen. Daarnaast ziet [instelling] , die 36 uur per week aanwezig is het gezin (ook voor de andere thuiswonende kinderen), een vooruitgang bij de moeder, maar hier gaat de GI niet op in. De moeder is dan ook van mening dat de GI te veel naar het verleden kijkt en het verzoek baseert op een mogelijke terugval in de ontwikkeling van de moeder. Dit is een onrechtmatige grond om een uithuisplaatsing te verzoeken. De moeder heeft een fijne samenwerking met de hulpverlening en staat hier ook voor open. De moeder is ook van mening dat er gekeken moet worden naar de mogelijkheden van de vader. Een uithuisplaatsing is een laatste middel en de GI heeft nog niet gekeken naar andere mogelijkheden.
4.2.
De vader verzoekt om afwijzing van het verzoek van de GI. Sinds de vorige zitting is er veel bereikt binnen het gezin. [minderjarige] is aangemeld voor de opvang en hier doet hij het goed. De vader heeft echter pas één keer een gesprek gehad met de gezinsvoogd en vindt dat er wat dat betreft geen concrete stappen zijn gezet. De vader wil graag dat er bij hem thuis wordt gekeken, hij heeft namelijk een kinderkamer ingericht, en hij wil dat de GI in gesprek gaat met zijn ouders. Dit is niet gebeurt. Daarnaast wil de vader graag dat de omgang met [minderjarige] uitgebreid wordt, maar ook hiernaar heeft de GI niet gekeken. De vader wil meer betrokken worden en zou hierdoor ook de moeder meer kunnen ondersteunen. De communicatie tussen de vader en de moeder is goed en beide ouders werken hard. Een machtiging tot uithuisplaatsing is in deze situatie niet gerechtvaardigd. [minderjarige] moet gewoon thuis opgroeien in combinatie met meer contact met de vader en de familie van de vader.

5.Het advies van de Raad

5.1.
De Raad adviseert om het verzoek van de GI af te wijzen. [instelling] ziet een vooruitgang bij de moeder en op dit moment wordt er niet gezien dat de fysieke veiligheid van [minderjarige] in het geding is. Daarnaast heeft de GI onvoldoende stukken overgelegd waaruit blijkt dat [minderjarige] niet in het netwerk geplaatst kan worden. Om [minderjarige] nu eerst uit huis te plaatsen in een gezinshuis en daarna mogelijk naar (het netwerk van) de vader zal mogelijk meer schade met zich mee brengen. Daarnaast gaat de GI niet in op de aanvaardbare termijn. De Raad is van mening dat de GI de ondertoezichtstelling meer moet inzetten, door bijvoorbeeld een schriftelijke aanwijzing te geven ten aanzien van het persoonlijkheidsonderzoek. Gelet op de huidige situatie ziet de Raad om dit moment geen meerwaarde in de machtiging tot uithuisplaatsing.

6.De beoordeling

Beslissing
6.1.
De kinderrechter zal het verzoek afwijzen. De kinderrechter legt hierna uit waarom zij dat beslist.
Toelichting
6.2.
De kinderrechter kan een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen als zij van oordeel is dat dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid (artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek). De kinderrechter is van oordeel dat niet is voldaan aan deze voorwaarden en dat er dan ook geen juridische grondslag aanwezig is om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen.
6.3.
De voornaamste zorg ziet op de leerbaarheid en de opvoedvaardigheden van de moeder. De GI is van mening dat dit, ondanks de intensieve hulpverlening die al is ingezet, niet zal verbeteren. De kinderrechter leest echter in de stukken dat de moeder voorzichtig, een prille, vooruitgang laat zien. Daarnaast accepteert de moeder de intensieve hulpverlening en heeft zij zich aangemeld voor een persoonlijkheidsonderzoek.
6.4.
De GI heeft daarnaast naar voren gebracht dat, mocht de machtiging tot uithuisplaatsing uitgesproken worden, dat [minderjarige] eerst in een gezinshuis geplaatst zal worden en daarna mogelijk, na afronding van een positief onderzoek, bij de vader. De kinderrechter is van oordeel dat dit plan van de GI niet in het belang van [minderjarige] is. De GI heeft nog niet ingezet op een onderzoek (in het netwerk van) naar de (thuis)situatie van de vader en dit kan ook nog enige tijd duren. Om [minderjarige] nu eerst uit huis te plaatsen in een gezinshuis en daarna mogelijk bij de vader zal meer schade bij [minderjarige] aanrichten, ook gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] .
6.5.
De kinderrechter ziet daarnaast dat de fysieke veiligheid van [minderjarige] voldoende geborgd is. De sociale emotionele veiligheid is met de huidige mate van hulpverlening voldoende en de moeder (en de vader) accepteert deze ook. De kinderrechter begrijpt dat de GI zorgen heeft over [minderjarige] met name op de langere termijn, maar de kinderrechter stelt voorop dat een uithuisplaatsing een ultimum remedium is; een laatste redmiddel. Een uithuisplaatsing kan ook schadelijk zijn voor een kind en kan alleen worden verleend als de nagestreefde doelen niet (kunnen) worden bereikt als het kind bij (één van) de ouders woont. Verder overweegt de kinderrechter dat ook als een opgroeisituatie schadelijk is voor een kind, ook meegewogen moet worden of een uithuisplaatsing niet mogelijk nóg schadelijker is.
6.6.
Kortom, de GI moet proberen om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] weg te nemen terwijl hij bij de moeder verblijft. De mogelijkheden zijn naar het oordeel van de kinderrechter nog niet uitgeput. De inzet van langdurige hulpverlening, of andere hulpverlening nadat de uitkomsten van het persoonlijkheidsonderzoek bekend zijn, of een uitgebreide rol voor de vader of zijn netwerk kunnen worden geprobeerd. Dat maakt dat de kinderrechter het verzoek om [minderjarige] uit huis te plaatsen zal afwijzen. Als de GI van mening is dat niet goed gaat, kan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing indienen.

7.De beslissing

De kinderrechter:
7.1.
wijst het verzoek af.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. E.A.A. van Kalveen, (kinder)rechter, in samenwerking met I. Stooker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2025.
Tegen eindbeslissingen in deze beschikking is hoger beroep mogelijk bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Hiervoor is een advocaat nodig. Wie kunnen hoger beroep instellen:
  • degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • andere belanghebbenden, binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of binnen drie maanden nadat zij op andere wijze daarvan kennis hebben genomen.