Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- de akte overlegging producties tevens reactie op verweerschrift voorlopige voorzieningen van de vrouw van 14 juni 2023 (met bijlagen), nogmaals ingediend op 22 november 2024;
- de akte overlegging producties tevens voorwaardelijke vermeerdering oorspronkelijk verzoek van de vrouw (met bijlagen), binnengekomen op 17 oktober 2023;
- het verweerschrift van de man met daarin zelfstandige verzoeken (met bijlagen), binnengekomen op 21 november 2023;
- de brief van de man van 22 november 2024 (met bijlagen);
- de brief van de vrouw van 22 november 2024 (met bijlagen).
2.Waar de procedure over gaat
- de man te veroordelen om binnen twee weken na de te wijzen beschikking alle onderliggende stukken van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken in het geding te brengen, waaronder zijn arbeidscontracten bij [onderneming 1] en [onderneming 2] en alle uniforme pensioenoverzichten (hierna: de UPO’s);
- de man te veroordelen om binnen twee weken na de te wijzen beschikking alle jaaropgaven van zijn bankrekeningen over de laatste drie jaren in het geding te brengen en de zaak aan te houden voor het geval de vrouw aan de hand daarvan haar verrekenvordering wenst aan te passen;
- de man te veroordelen om binnen twee weken na de te wijzen beschikking een bedrag van € 156.528,- aan haar te voldoen ter zake van de door hem in de echtelijke woning bespaarde inkomsten en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum indiening van het verzoekschrift echtscheiding tot de dag der algehele voldoening;
- de man te veroordelen om binnen twee weken na de te wijzen beschikking een bedrag van € 328.457,- aan haar te betalen, zijnde de vordering van NLG 250.000,- uit 1998/1999 te vermeerderen met de overeengekomen rente tot mei 2023 en vanaf laatstgenoemde datum te vermeerderen met de wettelijke rente tot de dag der algehele voldoening, althans – uitsluitend voor het geval de rechtbank oordeelt dat de vordering van NLG 250.000,- niet op haar is overgegaan dan wel deze vordering is verjaard, de man te veroordelen om het bedrag van € 328.457,- aan haar te voldoen ten titel van vergoeding (artikel 1:87 BW), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2023 tot de dag der algehele voldoening.
3.De beoordeling
€ 107.184,- uit overgespaarde inkomsten in de woning geïnvesteerd. De totale verkrijgingsprijs voor de woning bedroeg inclusief de kosten van de verbouwing
€ 294.957,- (€ 181.512,- aankoopprijs en € 113.445,- verbouwingskosten). De woning behoort derhalve voor een bedrag van € 317.056,- tot het te verrekenen vermogen. De man dient de helft van dit bedrag aan de vrouw te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 mei 2023 tot de dag der algehele voldoening.
de in dit artikel vermelde regeling omtrent verdeling van onverteerde inkomsten vervalt ingeval van verbreking der feitelijke samenleving.’ De vraag is vervolgens hoe deze afspraak tussen partijen uitgelegd dient te worden.
€ 107.184,-uit overgespaarde inkomsten in de woning is geïnvesteerd. Zij zijn het er bovendien over eens dat de ‘totale tegenprestatie’ voor de verkrijging en verbouwing van de woning € 294.957,- bedroeg. Daarvan uitgaande, dient de woning op grond van artikel 1:136 lid 1 BW voor een bedrag van € 107.184,- / € 294.957,- x € 643.000,- = € 233.658,85 in de verrekening betrokken te worden. Op grond van artikel 1:135 lid 1 BW bedraagt de verrekenvordering van de vrouw op de man dan € 116.829,-.
verrekening waarde woning)
namens de erfgenamen(haarzelf en haar zus) betaling van het door de man verschuldigde bedrag vorderen, en moet zij een veroordeling vragen jegens haar en haar zus. Los van het feit dat de vrouw dat in deze procedure niet heeft gedaan, en het verzoek reeds om die reden zou moeten worden afgewezen (zie Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1283; Hoge Raad 27 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1856 en Hoge Raad 5 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2868), is een dergelijke vordering ten behoeve van de nalatenschap niet een nevenvoorziening met betrekking tot afwikkeling van het verrekenbeding dat tussen partijen geldt (artikel 827 lid 1 sub b Rv). Evenmin vertoont een dergelijke vordering voldoende samenhang met de echtscheidingsprocedure als bedoeld in artikel 827 lid 1 g Rv. Als de vordering niet aan de vrouw is toegedeeld en geleverd, is zij om die reden niet ontvankelijk in haar verzoek tot terugbetaling, althans moet dat verzoek worden afgewezen.
Ik begrijp dat [de man (voornaam)] stelt dat aan hem nimmer is medegedeeld dat de vordering die jouw vader op hem had bij het overlijden van jouw vader aan jou is overgedragen en dat ook de voorwaarde waaronder die lening is verstrekt door hem worden betwist. Dit is niet juist.
Ons kantoor heeft u begeleid bij het laatste gedeelte van de afwikkeling van de nalatenschap van uw vader. Verder hebben wij voor u en uw echtgenoot, de heer [de man] , tot en met 2017 de aangiftes IB verzorgd.
Kamerstukken II2001-2002, 27 554, nr. 5, p. 5). Onder deze definitie valt niet een éénmalige grote investering in een echtelijke woning die eigendom is van slechts één van de echtgenoten, ook niet als die investering (mede) is aangegaan voor het kunnen verrichten van groot onderhoud aan deze woning. Ook hierop stuit het verweer van de man dus af.
[…]
[…]
tot9 mei 2018 is verjaard. Dat betekent dat de vrouw die rente niet meer in rechte van de man kan vorderen, en dat dit deel van haar vordering sowieso zal worden afgewezen. Daar staat tegenover dat als komt vast te staan dat tussen de vader van de vrouw en de man een rente is overeengekomen, het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid voor de verschuldigdheid van de rente
vanaf9 mei 2018 hem niet kan baten. De man heeft in dat kader aangevoerd dat de door de vrouw gederfde - want door haar niet opgeëiste - rente als haar bijdrage in de kosten van de huishouding moet worden gezien. Die bijdrage kan zij volgens de man niet terugvorderen. Naar het oordeel van de rechtbank miskent de man met deze stelling dat de vrouw op grond van de bestaande schuldverhouding zonder meer betaling van de rente van hem kan vorderen, en dat hij zich pas daarná – als deze rente als kosten van de huishouding zou kwalificeren – op het standpunt kan stellen dat hij met inachtneming van deze betaling over een bepaalde periode meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij had hoeven doen. In dat geval is het aan de man om alle daarvoor benodigde elementen te stellen en te bewijzen. Voor die benodigde elementen verwijst de rechtbank naar hetgeen zij onder rechtsoverweging 3.39. en 3.40. nog zal overwegen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man niet aan zijn stelplicht en bewijslast ter zake van deze elementen voldaan. Daarom kan dit verweer de man niet baten.
subsidiaire grondslag)
betalingen vader vrouw)
nietin om dat te bewijzen, dan zal zij in deze vordering niet ontvankelijk worden verklaard dan wel zal dat verzoek worden afgewezen, omdat het verzoek tot terugbetaling in dat geval niet als een nevenverzoek in de zin van artikel 827 lid 1 sub g Rv kwalificeert en de vrouw in dat geval slechts namens de nalatenschap kan procederen. Slaagt de vrouw
welin haar bewijsopdracht, dan is de vordering tot terugbetaling van de hoofdsom van € 113.445,- toewijsbaar, omdat het beroep van de man op verjaring niet slaagt.
jaarlijkseverrekening. Daarbij rust op de echtgenoot die zich op het standpunt stelt dat hij meer heeft bijgedragen dan waartoe hij gehouden is de stelplicht en bewijslast daarvan. Diegene doet immers een beroep op de rechtsgevolgen daarvan. In deze zaak is dat de vrouw. Om te kunnen voldoen aan die op haar rustende stelplicht en bewijslast dient de vrouw in ieder geval te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen, wat (i) de totale kosten van de huishouding over ieder kalenderjaar waren, (ii) wie in dat betreffende jaar welke kosten heeft betaald, (iii) ten laste van welke middelen die kosten zijn voldaan, (iv) wie in dat betreffende jaar welk inkomen heeft genoten, en (v) wie welke (inkomsten uit) vermogen in dat betreffende jaar heeft gehad. Aan de hand van de bijdragen die partijen hebben geleverd, en afhankelijk van de vraag ten laste van welke middelen zij die bijdragen hebben voldaan, kan vervolgens worden vastgesteld of, en in welke jaren, de vrouw inderdaad te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding.
4.Conclusie en regeling in der minne
tot9 mei 2018 betreft. De rechtsvordering tot betaling van de rente tot die datum is op grond van artikel 3:308 BW verjaard.