ECLI:NL:RBMNE:2025:5479

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
C/16/568944
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor erkenning van kinderen en vaststelling gezag en zorgregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 oktober 2025 een beschikking gegeven waarin vervangende toestemming wordt verleend aan de man voor de erkenning van zijn kinderen, ondanks het feit dat de moeder niet heeft meegewerkt aan het DNA-onderzoek. De rechtbank heeft ook gezamenlijk gezag en een zorgregeling vastgesteld. De man, die zich als de biologische vader van de kinderen beschouwt, heeft verzocht om erkenning en om samen met de moeder belast te worden met het ouderlijk gezag. De moeder heeft tijdens de zitting verklaard niet in te stemmen met deze verzoeken. De rechtbank heeft eerder op 9 februari 2024 en 5 juni 2025 beschikkingen afgegeven in deze zaak en heeft de procedure voortgezet op basis van de ontvangen stukken van de bijzondere curator en de man. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder niet heeft meegewerkt aan het DNA-onderzoek, maar dat dit niet betekent dat het verzoek van de man moet worden afgewezen. De rechtbank oordeelt dat het belang van de kinderen om te weten wie hun vader is, zwaarder weegt dan de belangen van de moeder. De rechtbank heeft ook besloten dat de man samen met de moeder gezag over de kinderen zal uitoefenen en heeft een zorgregeling vastgesteld waarbij de man één keer in de vier weken begeleide omgang heeft met de kinderen. De rechtbank heeft het verzoek van de man om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afgewezen voor de erkenning, omdat de ambtenaar van de burgerlijke stand de geboorteakte pas kan aanpassen wanneer de beslissing onherroepelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/568944 / FO RK 24-58
Vervangende toestemming voor erkenning, gezag en omgang.
Beschikking van 24 oktober 2025
in de zaak van:
[de man],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.H. Schmidt,
tegen
[moeder],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
met als belanghebbenden
mr. G. Raap,
kantoorhoudende in Hilversum,
als bijzondere curator over de kinderen:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2021 in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2022 in [geboorteplaats] ,
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd in Utrecht,
hierna te noemen: de GI.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft op 9 februari 2024 en 5 juni 2025 eerdere beschikkingen afgegeven tussen partijen. Voor het verloop van de procedure tot 5 juni 2025 verwijst de rechtbank naar deze eerdere beschikkingen.
1.2.
Daarna heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen:
  • het F-formulier van de bijzondere curator van 7 juli 2025;
  • het F-formulier van de man van 19 augustus 2025.

2.Waar de procedure over gaat

2.1.
Voor de vaststaande feiten verwijst de rechtbank eveneens naar de eerdere beschikkingen van 9 februari 2024 en 5 juni 2025.
2.2.
Volledigheidshalve vermeldt de rechtbank de gegevens van de kinderen op wie deze procedure betrekking heeft:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2021 in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2022 in [geboorteplaats] .
2.3.
In de beschikking van 8 mei 2025 heeft de kinderrechter van deze rechtbank [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorlopig onder toezicht gesteld tot 8 augustus 2025. De ondertoezichtstelling is vervolgens steeds verlengd, voor de laatste keer tot 5 februari 2026.
2.4.
De man verzoekt om hem toestemming te verlenen voor de erkenning van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Dat wil zeggen dat de man voortaan in juridische zin als de vader van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt aangemerkt. De man stelt dat hij de biologische vader is van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Daarnaast verzoekt de man om samen met de moeder te worden belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ook verzoekt de man om een opbouwende zorg- c.q. omgangsregeling vast te stellen, inhoudende dat de kinderen eerst een dag in het weekend bij de man verblijven en vervolgens één keer in de veertien dagen een weekend van zaterdag 10.00 uur tot zondag 18.00 uur.
2.5.
De moeder heeft tijdens de zitting van 8 mei 2025 verklaard dat zij niet met de verzoeken van de man kan instemmen.
2.6.
In de beschikking van 5 juni 2025 heeft de rechtbank de voorlopige omgangsregeling – zoals vastgesteld in de beschikking van deze rechtbank van 17 april 2024 – gewijzigd en een
voorlopigeomgangsregeling vastgesteld, inhoudende dat de man één keer in de vier weken gedurende vijf uur – van 13.00 tot 18.00 uur – op een door partijen en de begeleidende instantie, bijvoorbeeld Konfia dan wel een soortgelijke instantie, te bepalen dag, begeleide omgang heeft met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , waarbij de GI de regie heeft over de eventuele uitbreiding van deze regeling. Daarnaast heeft de rechtbank de beslissing over de erkenning, het gezag en de definitieve zorg- of omgangsregeling aangehouden in afwachting van de uitkomst van het DNA-onderzoek.

3.De beoordeling

Erkenning
3.1.
De rechtbank zal toestemming verlenen aan de man om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te erkennen. Hierna zal de rechtbank uitleggen waarom zij deze beslissing neemt.
3.2.
Zoals vermeld in de beschikking van 5 juni 2025 heeft de rechtbank – conform het voorstel van de bijzondere curator – de beslissing op het verzoek van de man ten aanzien van de erkenning aangehouden met het verzoek aan de bijzondere curator om de rechtbank te informeren of het DNA-onderzoek is uitgevoerd en wat de uitslag daarvan is. De bijzondere curator heeft de rechtbank geïnformeerd dat de moeder niet heeft meegewerkt aan het DNA-onderzoek. De bijzondere curator heeft de moeder meerdere e-mailberichten gestuurd, maar zij heeft op geen van deze berichten gereageerd. De rechtbank stelt vast dat de moeder om haar moverende redenen weigert mee te werken aan het DNA-onderzoek. Zowel de man als de bijzondere curator hebben de rechtbank dan ook verzocht om een beslissing te nemen en het verzoek van de man toe te wijzen.
3.3.
De rechtbank overweegt dat het feit dat er geen DNA-onderzoek is uitgevoerd niet betekent dat het verzoek van de man moet worden afgewezen. Dit zou strijdig zijn met het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om een afstammingsband met de man te realiseren. Uit de stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat de man de biologische vader zou kunnen zijn van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zoals vermeld in de beschikking van 5 juni 2025 heeft de moeder nimmer – ook niet in haar gesprekken met de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad) – het vaderschap van de man in twijfel getrokken. Pas tijdens de zitting van 8 mei 2025 heeft de moeder verklaard dat zij niet zeker weet of de man de biologische vader van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is. De moeder heeft het in haar macht om zekerheid te verschaffen over de vraag of de man de biologische vader van de kinderen is. Nu de moeder dit weigert, zal de rechtbank aan de weigering om aan een DNA-onderzoek mee te werken de conclusie verbinden die de rechtbank geraden acht. De rechtbank acht het, evenals de bijzondere curator, namelijk in het belang van de kinderen dat zij weten wie hun vader is en dat deze naam op hun geboorteakte komt te staan. Het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij duidelijkheid hierover dient naar het oordeel van de rechtbank te prevaleren boven de belangen van de moeder om dit verborgen te houden en haar belang tot bescherming van haar privéleven en integriteit. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan het vaderschap van de man. De rechtbank neemt op het grond van het hiervoor overwogene dan ook als vaststaand aan dat de man de verwekker is van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Gezag
3.4.
De rechtbank zal daarnaast de man – samen met de moeder – belasten met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Dit betekent dat zij vanaf nu samen de belangrijke beslissingen over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moeten nemen. De rechtbank zal deze beslissing hierna toelichten.
3.5.
Het uitgangspunt van de wet is dat ouders samen beslissingen over hun kinderen nemen, ook als zij uit elkaar zijn. De rechtbank ziet in dit geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. De man heeft verklaard dat hij als ouder betrokken wil worden bij gezagsbeslissingen die over de kinderen moeten worden genomen. De moeder licht hem hier nu niet over in en zij betrekt hem niet bij te nemen beslissingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder onvoldoende onderbouwd waarom zij het niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] acht als de man samen met haar belast wordt met het gezag. De rechtbank constateert dat de communicatie tussen partijen niet goed verloopt, maar partijen zijn er samen verantwoordelijk voor dat dit verandert. Daarnaast is een slechte communicatie niet voldoende om te kunnen concluderen dat de moeder alleen met het gezag over de kinderen belast moet blijven.
Zorgregeling
3.6.
Tot slot zal de rechtbank de voorlopige regeling – zoals vastgelegd in de beschikking van 5 juni 2025 – vaststellen als definitieve zorgregeling. De regeling houdt in dat de man één keer in de vier weken gedurende vijf uur – van 13.00 tot 18.00 uur – op een door partijen en de begeleidende instantie (bijvoorbeeld Konfia dan wel een soortgelijke instantie) te bepalen dag, begeleide omgang heeft met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , waarbij de GI de regie heeft over de eventuele uitbreiding van deze regeling. Gelet op het feit dat de kinderen onder toezicht zijn gesteld, acht de rechtbank het van belang dat de GI de regie heeft over de vorm, de duur en de frequentie van de omgangsmomenten tussen de man en de kinderen.
De uitvoerbaarheid bij voorraad
3.7.
De man verzoekt de rechtbank om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Dat wil zeggen dat de beslissing meteen kan worden uitgevoerd, ook al wordt er hoger beroep ingesteld. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen ten aanzien van de toestemming voor de erkenning. De ambtenaar van de burgerlijke stand kan de geboorteakte namelijk pas aanpassen (door een latere vermelding toe te voegen aan de geboorteakte) wanneer de beslissing onherroepelijk is.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
verleent aan
[de man], geboren op [geboortedatum] 1985 in [geboorteplaats] , Marokko,
toestemming om te erkennen:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2021 in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2022 in [geboorteplaats] ;
4.2.
belast de man, vanaf het moment dat de man de minderjarigen heeft erkend, samen met de moeder met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
4.3.
stelt de volgende zorgregeling vast:
- de man heeft één keer in de vier weken gedurende vijf uur – van 13.00 tot 18.00 uur – op een door partijen en de begeleidende instantie (bijvoorbeeld Konfia dan wel een soortgelijke instantie) te bepalen dag, begeleide omgang met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , waarbij de GI de regie heeft over de eventuele uitbreiding van deze regeling;
4.4.
verklaart de beslissing onder 4.2. en 4.3. uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst de verzoeken van de man voor het overige af.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. A.G. van Doorn, (kinder)rechter, in samenwerking met mr. M.N. Cheuk A Lam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2025.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.