In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in Utrecht. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 908.000,- per 1 januari 2022. Eiser, de eigenaar van de woning, ging in bezwaar tegen deze beschikking, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft besloten dat een zitting niet nodig was, omdat partijen daarmee instemden. De rechtbank heeft de WOZ-waarde beoordeeld aan de hand van een taxatiematrix die door de heffingsambtenaar was overlegd, waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen in de omgeving. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, ondanks de argumenten van eiser over de gedateerde keuken en badkamer, het duurzaamheidsniveau en het ontbreken van spouwmuren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de WOZ-waarde gehandhaafd bleef. Er was geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of griffierecht.