ECLI:NL:RBMNE:2025:5848

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
11822406
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot indeplaatsstelling van huurders van een ligplaats voor een woonboot

In deze zaak vordert eiser, eigenaar van een woonboot, op basis van artikel 7:270b BW een machtiging om zijn dochter en schoonzoon in zijn plaats als huurders van de ligplaats te stellen. Eiser had de woonboot aan hen overgedragen, maar gedaagde, de verhuurder, betwist de tijdigheid van het verzoek en het belang van eiser bij de indeplaatsstelling. De kantonrechter oordeelt dat de vordering tot indeplaatsstelling tijdig is ingediend en dat eiser een zwaarwichtig belang heeft bij de indeplaatsstelling, ondanks dat de woonboot is geschonken en niet verkocht. De kantonrechter wijst de vordering toe, omdat de voorgestelde huurders voldoende waarborg bieden voor de nakoming van de huur. Daarnaast wordt gedaagde veroordeeld om medewerking te verlenen aan het afmeren van een nieuwe woonboot. De proceskosten worden aan gedaagde opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almere
Zaaknummer: 11822406 \ MC EXPL 25-4328
Vonnis van 12 november 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

te [plaats 1] ,
hierna te noemen: [eiser sub 1 (voornaam)] ,
2.
[eiseres sub 2],
te [plaats 2] (Costa Rica),
hierna te noemen: [eiseres sub 2 (voornaam)] ,
3.
[eiser sub 3],
te [plaats 2] (Costa Rica),
hierna te noemen: [eiser sub 3 (voornaam)] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiser sub 1] c.s.,
gemachtigde: mr. B.J. Meruma,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 3] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. J.C. Vreugdenhil.

1.De procedure

1.1.
De volgende stukken zitten in het dossier:
- de dagvaarding (herstelexploot) met een provisionele vordering van 28 juli 2025 met producties 1 t/m 27;
- de conclusie van antwoord in de hoofdzaak en het incident met producties 1 t/m 13;
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte van [eiser sub 1] c.s. met producties 28 t/m 37;
- de mondelinge behandeling van 28 oktober 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis wordt uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser sub 1 (voornaam)] huurt van [gedaagde] een ligplaats voor een woonboot. [eiser sub 1 (voornaam)] was de eigenaar van de woonboot die daar ligt afgemeerd. De woonboot heeft hij overgedragen aan zijn dochter [eiseres sub 2 (voornaam)] en schoonzoon [eiser sub 3 (voornaam)] . In deze procedure vordert [eiser sub 1 (voornaam)] een machtiging om hen in zijn plaats als huurder van de ligplaats te stellen. [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] willen verder dat [gedaagde] meewerkt aan het afmeren van een nieuwe woonboot. [gedaagde] is het hier om meerdere redenen niet mee eens.
2.2.
De kantonrechter zal de vorderingen van [eiser sub 1] c.s. grotendeels toewijzen. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dat oordeel is gekomen.

3.De beoordeling in het incident en de hoofdzaak

De Nederlandse rechter is bevoegd en Nederlands recht is van toepassing
3.1.
[eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] wonen in Costa Rica . De zaak heeft daarom een internationaal karakter, zodat eerst de vraag moet worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen, en welk recht toepasselijk is.
3.2.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 24 van de in deze zaak toepasselijke Verordening (EU) nr. 1215/2012 (EEX-Vo 2012) bevoegd van de vordering kennis te nemen, omdat de zaak gaat over de huur van een onroerende zaak (een ligplaats) die in Nederland is gelegen.
3.3.
Partijen hebben zich niet uitgelaten over het toepasselijke recht. De kantonrechter begrijpt daaruit, en uit de op het Nederlandse recht gebaseerde stellingen van partijen, dat partijen voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht hebben gekozen.
De provisionele vorderingen worden afgewezen
3.4.
[eiser sub 1] c.s. heeft twee provisionele vorderingen ingesteld die gelijkluidend zijn aan de vorderingen in de hoofdzaak. Dit zijn vorderingen die zien op een maatregel die geldt voor de duur van deze zaak. Omdat de kantonrechter direct in de hoofdzaak zal beslissen, heeft de [eiser sub 1] c.s. geen belang meer bij deze twee vorderingen. Deze worden daarom afgewezen.
3.5.
Als subsidiaire provisionele vordering maakt [eiser sub 1] c.s. aanspraak op een schadevergoeding van € 1.579,00 per maand aan stallingskosten gerekend vanaf 1 november 2025. In de hoofdzaak heeft [eiser sub 1] c.s. deze vordering niet ingesteld. De kantonrechter kan deze vordering daarom ook niet toewijzen als voorschot op de uitkomst van de hoofdzaak. Met andere woorden: van de vereiste samenhang met de hoofdzaak als bedoeld in artikel 223 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijk Rechtsvordering is geen sprake. Deze vordering wordt daarom ook afgewezen.
De proceskosten van het incident worden gecompenseerd
3.6.
De kantonrechter ziet aanleiding om de proceskosten van het incident te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Inleiding van de hoofdzaak
3.7.
Op 26 oktober 2022 heeft [eiser sub 1 (voornaam)] een woonboot, genaamd [....] met bouwjaar 1955, gekocht voor een prijs van € 100.000,00 (hierna: de woonboot). De woonboot is op 29 november 2022 aan hem geleverd.
3.8.
De woonboot ligt afgemeerd op een ligplaats die onderdeel uitmaakt van een perceel water, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [letter] , nummer [nummer] , deel uitmakende van het havencomplex in [plaats 3] (hierna: de ligplaats). Dit havencomplex is in eigendom van [gedaagde] .
3.9.
Per 29 november 2022 heeft [gedaagde] de ligplaats voor onbepaalde aan [eiser sub 1 (voornaam)] verhuurd. Dit is vastgelegd in een schriftelijke huurovereenkomst.
3.10.
[eiseres sub 2 (voornaam)] is de dochter van [eiser sub 1 (voornaam)] . [eiser sub 3 (voornaam)] is de partner van [eiseres sub 2 (voornaam)] .
3.11.
Op 12 november 2024 heeft [eiser sub 1 (voornaam)] de woonboot aan [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] verkocht voor een prijs van € 70.000,00. De koopprijs is door [eiser sub 1 (voornaam)] kwijtgescholden. De woonboot is op 13 december 2024 aan hen geleverd.
3.12.
Op 16 december 2024 heeft [eiser sub 1 (voornaam)] aan [gedaagde] verzocht om [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] in zijn plaats te stellen als huurder van de ligplaats. [gedaagde] heeft dit, ondanks herhaalde verzoeken, steeds afgewezen.
3.13.
In deze procedure vordert [eiser sub 1] c.s.:
  • een machtiging aan [eiser sub 1 (voornaam)] om [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] in zijn plaats te stellen als huurder van de ligplaats;
  • een veroordeling van [gedaagde] tot het verlenen van medewerking aan het afmeren van een nieuwe woonboot op de ligplaats, op straffe van een dwangsom.
Indeplaatsstelling
Artikel 7:270b van het Burgerlijk Wetboek (BW) is van toepassing
3.14.
Ter onderbouwing van de gevorderde machtiging tot indeplaatsstelling doet [eiser sub 1] c.s. een beroep op artikel 7:270b BW. De kantonrechter begrijpt dat deze vordering enkel is ingesteld door [eiser sub 1 (voornaam)] , als zijnde huurder van de ligplaats.
3.15.
In lid 1 van dit artikel staat dat de huurder van een ligplaats die eigenaar is van het op die ligplaats afgemeerde en voor bewoning bestemde drijvend object, bij verkoop van dat drijvend object bij de rechter kan vorderen dat hij gemachtigd wordt om de koper in zijn plaats als huurder te stellen.
3.16.
In lid 2 staat dat de rechter beslist met inachtneming van de omstandigheden van het geval, met dien verstande dat hij de vordering slechts kan toewijzen als de huurder een zwaarwichtig belang heeft bij de indeplaatsstelling en dat hij deze afwijst als de voorgestelde huurder vanuit financieel oogpunt niet voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. De rechter kan aan de machtiging voorwaarden verbinden of daarbij een last opleggen.
3.17.
Artikel 7:270b BW is op 1 juli 2022 in werking getreden. De huurovereenkomst dateert van na deze datum, zodat het artikel in temporeel opzicht op deze zaak van toepassing is.
3.18.
[gedaagde] stelt dat artikel 7:270b BW in deze zaak niet van toepassing is, omdat de woonboot door [eiser sub 1 (voornaam)] is geschonken en niet verkocht. Volgens [gedaagde] is de indeplaatsstellingsregeling enkel bedoeld voor situaties waarin een huurder zijn woonboot verkoopt aan een partij die het gebruik van de ligplaats wil voortzetten, waarmee het economische belang van de huurder om zijn woonboot te gelde te maken wordt gewaarborgd. De regeling is volgens haar niet bedoeld voor de situatie waarin de huurder zelf wil bepalen wie de volgende huurder van de ligplaats wordt. Het kan niet zo zijn dat de verhuurder voor een voldongen feit worden geplaatst.
3.19.
De kantonrechter is van oordeel dat artikel 7:270b BW wel van toepassing is. Juridisch gezien is er sprake van een verkoop. [eiser sub 1 (voornaam)] heeft een koopovereenkomst overgelegd en de woonboot is op die grondslag aan [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] geleverd. Dit staat ook in de akte van levering. Wel klopt het dat [eiser sub 1 (voornaam)] de koopprijs vervolgens heeft kwijtgescholden. [gedaagde] heeft daarom gelijk dat de economische realiteit is dat er sprake is van een schenking. Dit staat echter niet aan toepassing van artikel 7:270b BW in de weg. [eiser sub 1 (voornaam)] heeft namelijk ondanks het schenkingsaspect nog steeds belangen bij indeplaatsstelling. Dit wordt verderop in dit vonnis toegelicht. Anders dan [gedaagde] stelt, is het niet zo dat zij door de kwijtschelding van de koopprijs voor een voldongen feit wordt geplaatst. De kantonrechter moet immers nog steeds toetsen of [eiser sub 1 (voornaam)] een zwaarwichtig belang heeft bij de indeplaatsstelling, of de voorgestelde huurders voldoende waarborg bieden voor de nakoming voor de huur en – tot slot – moeten de belangen van [eiser sub 1 (voornaam)] en [gedaagde] tegen elkaar worden afgewogen.
Het verzoek om indeplaatsstelling is tijdig gedaan
3.20.
[gedaagde] stelt dat [eiser sub 1 (voornaam)] geen vordering tot indeplaatsstelling meer kan instellen, omdat hij dit had moeten doen op het moment dat hij nog eigenaar was van de boot, en niet na de verkoop en de levering daarvan aan [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] .
3.21.
In artikel 7:270b BW staat dat de huurder ‘bij verkoop van het drijvend object’ een vordering tot indeplaatsstelling kan instellen. Er staat niet uitdrukkelijk dat de vordering tot indeplaatsstelling voorafgaand aan de verkoop moet worden gedaan. Het ligt echter wel in de rede dat de wetgever dit als uitgangspunt op het oog heeft gehad. Als na de verkoop van de woonboot immers geen machtiging tot indeplaatsstelling wordt verleend, kan dit tot zeer onwenselijke gevolgen voor zowel de verkoper als de koper van de woonboot leiden.
3.22.
De strekking van het artikel – een huuroverdracht in verband met de overdracht van een woonboot – sluit echter niet uit dat de machtiging ook nog na de verkoop en overdracht van de woonboot wordt gevraagd. Dit volgt ook uit de rechtspraak van de Hoge Raad over de indeplaatsstellingsregeling van artikel 7:307 BW bij de huur van bedrijfsruimte en de overdracht van het daarin uitgeoefende bedrijf. [1] De kantonrechter ziet aanleiding om deze rechtspraak naar analogie toe te passen op deze zaak.
3.23.
Uit deze rechtspraak volgt ook dat de huurder zo spoedig mogelijk na de (bedrijfs)overdracht het nodige moet doen om tot overdracht van de huur te geraken. Daaronder valt het doen van een schriftelijk verzoek aan de verhuurder om met de indeplaatsstelling akkoord te gaan. In deze zaak heeft [eiser sub 1 (voornaam)] op 16 december 2024 een schriftelijk verzoek tot indeplaatsstelling gedaan. Dat is drie dagen na de overdracht van de woonboot en daarmee tijdig.
3.24.
Na een afwijzende reactie van de verhuurder moet de huurder vervolgens een vordering bij de rechter instellen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser sub 1 (voornaam)] dit niet tijdig gedaan, omdat hij [gedaagde] pas op 10 juni 2025 heeft gedagvaard. De kantonrechter is het niet met [gedaagde] eens. De maatstaf ‘zo spoedig mogelijk’ impliceert niet dat de huurder, die zijn woonboot al heeft overgedragen, de verhuurder rauwelijks moet dagvaarden tot indeplaatsstelling, maar deze maatstaf laat de huurder enige ruimte om te proberen minnelijk toestemming te krijgen voor de indeplaatsstelling en de reactie van de verhuurder af te wachten. [2] Uit de overgelegde correspondentie blijkt dat [gedaagde] (ten onrechte) bleef vasthouden aan de voorwaarden voor indeplaatsstelling zoals opgenomen in artikel 8 van de huurovereenkomst. [gedaagde] benadrukte steeds dat de verantwoordelijkheid voor het aanleveren van de informatie waaruit blijkt dat [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] aan deze voorwaarden voldoen, op [eiser sub 1] c.s. rustte. Laatstgenoemde heeft ook geprobeerd deze informatie aan te leveren, onder meer door het overleggen van inkomensverklaringen opgesteld door een accountant, een winst- en verliesrekening, verklaringen omtrent gedrag en een garantstelling. [gedaagde] stelde zich steeds op het standpunt dat dit niet volstond. Partijen zijn dus blijven praten over de indeplaatsstelling. Dit heeft in ieder geval geduurd tot de brief van [gedaagde] van 4 april 2025, waarin zij schrijft dat het verzoek om indeplaatsstelling niet voldoet aan de voorwaarden, dat [eiser sub 1 (voornaam)] de ligplaats in strijd met de huurovereenkomst aan [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] in gebruik heeft gegeven omdat hij de woonboot aan hen heeft verkocht en dat zij een gerechtelijke procedure tot ontbinding van de huurovereenkomst aankondigt in het geval [eiser sub 1 (voornaam)] niet opnieuw eigenaar wordt van de woonboot of geen gerechtelijke procedure tot indeplaatsstelling start. Op dat ogenblik had naar het oordeel van de kantonrechter duidelijk moeten zijn dat de gesprekken niet meer tot enig resultaat zouden kunnen leiden. Vast staat dat [eiser sub 1 (voornaam)] vervolgens op 14 april 2024 bij de rechtbank een verzoek heeft gedaan om een dagbepaling voor een kort geding, waarin hij heeft gevorderd dat [gedaagde] in afwachting van de uitspraak in de bodemzaak over de indeplaatsstelling moet gedogen dat [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] de huurovereenkomst voortzetten. Ook dit is tijdig. Dat het kort geding vervolgens is gepland op 10 juni 2025 kan [eiser sub 1 (voornaam)] niet worden tegengeworpen.
3.25.
[gedaagde] heeft ook aangevoerd dat [eiser sub 1 (voornaam)] deze bodemzaak niet binnen de tijdens het kort geding afgesproken termijn is gestart. In het proces-verbaal van het kort geding van 18 juni 2025 hebben partijen afgesproken dat [eiser sub 1 (voornaam)] binnen één maand een bodemzaak aanspant. De dagvaarding in deze bodemzaak is betekend op 18 juli 2025. Dit is tijdig. Weliswaar was er door een fout van de deurwaarder daarna een herstelexploot noodzakelijk, die op 28 juli 2025 is betekend, maar dit kan niet aan [eiser sub 1 (voornaam)] worden tegengeworpen. Bovendien is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat [gedaagde] weigerde om vrijwillig te verschijnen toen deze fout boven water kwam. Het past niet om [eiser sub 1 (voornaam)] vervolgens een termijnoverschrijding voor de voeten te werpen.
3.26.
De conclusie is dat [eiser sub 1 (voornaam)] wel in zijn vordering tot indeplaatsstelling kan worden ontvangen.
De contractuele afwijking van artikel 7:270b BW is vernietigbaar
3.27.
In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde] een beroep gedaan op artikel 8 van de huurovereenkomst. Hierin zijn drie voorwaarden opgenomen voor indeplaatsstelling:
  • betaling door de verkopende huurder aan de verhuurder van 10% van de koopsom van de woonboot;
  • de voorgestelde huurder moet van onbesproken gedrag zijn, en;
  • de voorgestelde huurder moet financieel gegoed zijn.
3.28.
[eiser sub 1] c.s. wijst er terecht op dat in lid 3 van artikel 7:270b BW staat dat van het artikel niet ten nadele van de huurder kan worden afgeweken (dwingend recht). Artikel 8 van de huurovereenkomst doet dat wel door voorwaarden te stellen die verder gaan dan de voorwaarden uit artikel 7:270b lid 2 BW. De bepaling in de huurovereenkomst is daarom vernietigbaar. De kantonrechter zal hier niet aan toetsen.
[eiser sub 1 (voornaam)] heeft een zwaarwichtig belang bij indeplaatsstelling
3.29.
De kantonrechter komt toe aan de toepassing van artikel 7:270b BW. Voor een geslaagd beroep op dit artikel moet allereerst vast komen te staan dat [eiser sub 1 (voornaam)] een zwaarwichtig belang bij de indeplaatsstelling heeft.
3.30.
[gedaagde] stelt dat [eiser sub 1 (voornaam)] geen belang heeft bij indeplaatsstelling, omdat hij de woonboot (economisch gezien) heeft geschonken. Het financiële belang van [eiser sub 1 (voornaam)] om zijn woonboot te gelde te maken, speelt volgens [gedaagde] daarom niet. De kantonrechter ziet aanleiding om dit principiële standpunt eerst te bespreken.
3.31.
Woonboten met een ligplaats zijn (veel) meer waard dan woonboten zonder ligplaats. Dit wordt verklaard door de schaarste van ligplaatsen. [3] De waarde van een woonboot wordt dus voor een belangrijk deel bepaald door de daaraan gekoppelde gehuurde ligplaats. Bij verkoop van een woonboot en indeplaatsstelling van de koper is het belang van de verkoper gelegen in het verzilveren van die waarde. [gedaagde] heeft gelijk dat het belang van [eiser sub 1 (voornaam)] daarin niet is gelegen. Hij heeft de koopprijs immers kwijtgescholden. Dit betekent echter niet dat [eiser sub 1 (voornaam)] bij de indeplaatsstelling geen belang heeft dat verband houdt met de waarde van de woonboot. Goed voorstelbaar is dat [eiser sub 1 (voornaam)] , 84 jaar oud en daarmee hoogbejaard, zijn woonboot van de hand wil doen en ook zijn dochter een schenking wil doen. Zijn belang is in dat geval niet zozeer gelegen in het
verzilverenvan de waarde van de woonboot, maar in het
behoudendaarvan om aan zijn dochter te kunnen schenken. Zonder indeplaatsstelling zou die waarde voor een aanzienlijk deel verdampen. Dit vindt de kantonrechter een belang waar gewicht aan moet worden toegekend. Daarvoor is ook steun te vinden in de wetsgeschiedenis. In de memorie van toelichting staat dat de verkoop aan een specifiek persoon tegen een prijs die lager is dan de marktprijs een zwaarwichtig belang kan inhouden, en dat het aan de rechter is om dat in het concrete geval te beoordelen. [4] Hieruit valt af te leiden dat om een zwaarwichtig belang in de zin van artikel 7:270b lid 2 BW vast te stellen er niet per se sprake hoeft te zijn van een zuiver financieel belang bij verkoop van de woonboot tegen een zo hoog mogelijke prijs.
3.32.
Hierbij is ook van belang dat als kwijtschelding van de koopprijs per definitie tot een afwijzing van de indeplaatsstelling zou leiden, dat in ieder geval in deze zaak voor de verhuurder de route opent om ontbinding van de huurovereenkomst te vorderen. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat als de vordering tot indeplaatsstelling wordt afgewezen, [eiser sub 1 (voornaam)] in strijd met de huurovereenkomst handelt omdat hij de woonboot aan een derde heeft verkocht en daarmee de ligplaats aan een derde in gebruik heeft gegeven. Dit levert een tekortkoming op en [gedaagde] heeft aangegeven in dat geval te overwegen juridische stappen te ondernemen om tot een ontbinding van de huurovereenkomst te komen. Hier heeft [gedaagde] ook al eerder mee gedreigd. Ontbinding zou een aanzienlijke vermogensverschuiving van de huurder naar de verhuurder tot gevolg hebben. De woonboot zou bij het verlies van de ligplaats immers aanzienlijk in waarde dalen, terwijl de verhuurder in dat geval de vrije beschikking krijgt over een kostbare ligplaats. Tijdens de zitting heeft [gedaagde] aangegeven daar ook een belang bij te hebben. Dit schuurt met de ratio van artikel 7:270b BW. Dit artikel beoogt juist een verbetering van de rechtspositie van de bewoners van woonboten, waaronder uitdrukkelijk wordt begrepen de bescherming van het vermogen dat is ontstaan door de koppeling tussen de woonboot en de gehuurde ligplaats. [5] Niet goed valt in te zien dat dit vermogen bij een verkoop wel, maar bij een schenking aan een familielid geen bescherming behoeft.
3.33.
De tussenconclusie is dat voor [eiser sub 1 (voornaam)] in het behoud van de waarde van de woonboot een belang bij indeplaatsstelling is gelegen.
3.34.
[gedaagde] heeft verder aangevoerd dat [eiser sub 1 (voornaam)] geen eigenaar meer is van de woonboot, zodat hij überhaupt geen belang meer heeft bij indeplaatsstelling. Dit is te kort door de bocht. Hiervoor is overwogen dat een vordering tot indeplaatsstelling onder omstandigheden ook kan worden ingesteld na overdracht van de woonboot. Dit recht zou illusoir worden als wordt aangenomen dat de verkoper door die overdracht geen belang bij indeplaatsstelling meer heeft. Bij de vraag of een machtiging tot indeplaatsstelling moet worden verleend, moet daarom worden geabstraheerd van de omstandigheid dat de woonboot al is overgedragen. [6] Overigens heeft [eiser sub 1] c.s. tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat in het geval de indeplaatsstelling wordt afgewezen, de nieuwe woonboot in eigendom zal worden overgedragen aan [eiser sub 1 (voornaam)] . Dit valt goed te begrijpen, gelet op de financiële gevolgen van een mogelijke ontbinding van de huurovereenkomst. Bij een (terug)overdracht herleven de belangen van [eiser sub 1 (voornaam)] bij een indeplaatsstelling.
3.35.
[eiser sub 1 (voornaam)] heeft – samengevat – de volgende belangen aangevoerd:
  • De bestaande woonboot uit 1955 was aan vervanging toe. [eiser sub 1 (voornaam)] heeft een aannemer opdracht gegeven een nieuwe woonboot te bouwen. Door vertraging in de verlening van de omgevingsvergunning en noodzakelijke aanpassingen in het ontwerp is de aanneemsom verhoogd van € 267.000,00 naar € 310.000,00. [eiser sub 1 (voornaam)] kan dit zelf niet betalen. Daarom heeft hij de woonboot aan [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] verkocht. [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] hebben de aannemingsovereenkomst inmiddels overgenomen en de nieuwe woonboot laten bouwen.
  • Vanaf 2026 zal het inkomen van [eiser sub 1 (voornaam)] afnemen wegens het vervallen van een aanvullende pensioenuitkering. Tegelijkertijd nemen de jaarlijkse kosten van de woonboot toe. Dit maakt dat hij de lasten van de woonboot – naast de lasten van zijn grondgeboden woning – niet meer kan betalen.
  • [eiser sub 1 (voornaam)] is 84 jaar oud. De slechte staat van de woonboot, de noodzaak tot vervanging daarvan, de oplopende kosten en de starre houding van [gedaagde] vergen veel van hem. Dit alles weegt fysiek en emotioneel zwaar op hem. Het doel van de indeplaatsstelling is mede het ontlasten van [eiser sub 1 (voornaam)] .
  • Het is voor [eiser sub 1 (voornaam)] van groot belang dat de woonboot en ligplaats in de familie blijven en zijn (klein)kinderen elkaar hier in de toekomst kunnen blijven ontmoeten. Van belang is daarbij dat de direct naastgelegen woonboot in eigendom is van zijn andere dochter [A (voornaam)] is en dat tussen beide boten zich een terras bevindt waar de familie regelmatig recreëert.
3.36.
Wat betreft het eerste belang heeft [gedaagde] terecht aangevoerd dat [eiser sub 1 (voornaam)] niet heeft onderbouwd dat hij een aanneemsom van € 267.000,00 wel, maar een aanneemsom van € 310.000,00 niet kan betalen. Als dit al vast komt te staan, geldt dat [eiser sub 1 (voornaam)] zelf een risico heeft genomen door opdracht te geven voor de bouw van een nieuwe woonboot zonder dat hij de financiële middelen heeft om eventuele prijsstijgingen te kunnen betalen. Bovendien staat vast dat [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] inmiddels de aannemingsovereenkomst als opdrachtgever hebben overgenomen. De kantonrechter is daarom van oordeel dat hierin geen zwaarwichtig belang van [eiser sub 1 (voornaam)] is gelegen.
3.37.
Met betrekking tot het tweede belang heeft [eiser sub 1 (voornaam)] een notitie van [advieskantoor] overgelegd. Daaruit volgt dat de stijging van de lasten van de woonboot voor een groot deel worden bepaald door de stijging van de inkomstenbelasting in box 3, gemeentelijke belastingen, verzekeringen en reserves voor onderhoud. Die stijging wordt met name veroorzaakt door een verdriedubbeling van de WOZ-waarde van de nieuwe woonboot ten opzichte van de oude woonark. Zoals hiervoor is overwogen heeft [eiser sub 1 (voornaam)] zelf het initiatief genomen om een nieuwe woonboot te laten bouwen. Dat dit een stijging van de WOZ-waarde en daarmee een stijging van de kosten tot gevolg zou hebben, was voor hem voorzienbaar. Verder is in de notitie ten onrechte opgenomen dat de huurprijs in 2027 met bijna € 3.000,00 stijgt. Ter zitting is gebleken dat dit een fout is. Al met al is de kantonrechter van oordeel dat hierin geen zwaarwichtig belang van [eiser sub 1 (voornaam)] is gelegen. Voor zover de lasten zijn inkomsten al overstijgen, wat nog maar zeer de vraag is, dan geldt dat [eiser sub 1 (voornaam)] dit zelf in de hand heeft gewerkt.
3.38.
Wat betreft het derde en vierde belang overweegt de kantonrechter het volgende. [eiser sub 1 (voornaam)] is inmiddels 84 jaar oud en daarmee hoogbejaard. Aannemelijk is dat het beheer en onderhoud van de woonboot en de communicatie met de verhuurder het nodige van hem vragen, fysiek en mentaal. Dit is de kantonrechter tijdens de mondelinge behandeling ook wel gebleken. Verder geldt dat [gedaagde] doende is met een vernieuwing van de jachthaven, waarbij ook de nutsvoorzieningen en de aansluitingen voor alle woonboten worden vernieuwd. Gebleken is dat dit de nodige spanningen tussen [eiser sub 1 (voornaam)] en [gedaagde] heeft opgeleverd, waarbij de gasaansluiting op de woonboot van [eiser sub 1 (voornaam)] afgesloten is (geweest). Ook dateert de woonboot van 1955 en is daarmee inmiddels erg oud. De woonboot zal op enig moment moeten worden vervangen, of daaraan zal groot onderhoud moeten worden gepleegd. Ook dit zal voor [eiser sub 1 (voornaam)] de nodige belasting opleveren.
3.39.
De kantonrechter kan zich goed voorstellen dat [eiser sub 1 (voornaam)] een leeftijd heeft bereikt waarop hij de woonboot, gelet op deze belasting, van de hand wil doen. Ook valt te begrijpen dat [eiser sub 1 (voornaam)] zijn woonboot niet aan een willekeurige derde wil verkopen, maar aan zijn dochter en schoonzoon, zodat de familie daar in de toekomst gebruik van kan blijven maken, en dat hij hen bij leven een schenking wil doen in de vorm van kwijtschelding van de koopprijs. Dit staat hem vrij en, zoals hiervoor is overwogen, heeft [eiser sub 1 (voornaam)] er belang bij dat in dat geval de waarde van de woonboot in verband met de daaraan gekoppelde gehuurde ligplaats door middel van indeplaatsstelling behouden blijft. Daarbij is ook van belang dat de woonboot direct naast de woonboot van de andere dochter van [eiser sub 1 (voornaam)] , [A (voornaam)] , ligt en dat zich tussen beide woonboten een terras bevindt waar de familie regelmatig recreëert. Tijdens de zitting is voldoende duidelijk geworden dat [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] nog regelmatig in Nederland komen. Naar het oordeel van de kantonrechter is in deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, een zwaarwichtig belang van [eiser sub 1 (voornaam)] bij de indeplaatsstelling gelegen.
[eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] bieden voldoende waarborg voor nakoming van de huur
3.40.
Wil de kantonrechter de vordering tot indeplaatsstelling kunnen toewijzen, dan moet ten tweede vaststaan dat de voorgestelde huurders van de ligplaats vanuit financieel oogpunt voldoende waarborgen bieden. [gedaagde] stelt dat dit niet het geval is.
3.41.
[eiser sub 1] c.s. heeft bankafschriften van de Nederlandse bankrekeningen van [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] bij de ING overgelegd. Hieruit volgt dat er in totaal ongeveer
€ 360.000,00 op deze rekeningen staat. Hiermee is voldoende aangetoond dat [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] de huur van ongeveer € 3.600,00 per jaar ruimschoots kunnen betalen. Verder geldt dat [eiser sub 1 (voornaam)] zich schriftelijk borg heeft gesteld voor de betaling van de huur. Dat [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] in Costa Rica wonen, maakt dit niet anders. Dit frustreert verhaal niet per se, zoals [gedaagde] lijkt te betogen. Er is immers sprake van Nederlandse bankrekeningen. Bovendien kan [gedaagde] zich bij een wanbetaling van de huur verhalen op de woonboot en de grondgebonden woning van [eiser sub 1 (voornaam)] . Verder kan zij bij een wanbetaling in rechte ontbinding van de huurovereenkomst vorderen. [gedaagde] heeft vraagtekens gesteld bij de betrouwbaarheid van de overgelegde inkomensverklaring van [eiser sub 3 (voornaam)] , waaruit een maandinkomen van ongeveer € 27.000,00 blijkt, maar de bankrekeningen zijn al voldoende om de financiële gegoedheid van [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] aan te tonen.
3.42.
De conclusie is dat aan deze voorwaarde is voldaan. De kantonrechter ziet geen aanleiding om het verstrekken van een bankgarantie als voorwaarde voor indeplaatsstelling te stellen.
De belangen van [eiser sub 1 (voornaam)] wegen op tegen de belangen van [gedaagde]
3.43.
Tot slot moet de kantonrechter de belangen van [eiser sub 1 (voornaam)] bij de indeplaatsstelling afwegen tegen de belangen van [gedaagde] om zelf te kunnen kiezen aan wie de ligplaats wordt verhuurd.
3.44.
Hierbij zal rekening moeten worden gehouden met andere door de verhuurder aangevoerde bezwaren tegen de indeplaatsstelling. Gelet op het feit dat de verkoper/huurder een zwaarwichtig belang heeft bij de indeplaatsstelling, en een woonboot zonder ligplaats beduidend minder economische waarde vertegenwoordigt, zal deze belangenafweging in het algemeen in het voordeel van de verkoper/huurder uitvallen. [7]
3.45.
Het zwaarwichtige belang van [eiser sub 1 (voornaam)] komt er in de kern op neer dat hij zijn woonboot vanwege zijn leeftijd en de (fysieke en mentale) belasting van de hand wil doen en, in verband met de ligging naast de woonboot van zijn andere dochter en de wens om met zijn familie in de toekomst van deze locatie gebruik te kunnen blijven maken, hij de woonboot aan zijn dochter en schoonzoon wil schenken, waarbij de waarde van de woonboot vanwege de daaraan gekoppelde ligplaats behouden blijft.
3.46.
Het belang van [gedaagde] komt er in de kern op neer dat zij zelf wil bepalen aan wie zij de ligplaats verhuurt. [gedaagde] stelt dat er op basis van een aantal krantenartikelen bij haar vraagtekens zijn ontstaan over de moraliteit van [eiser sub 3 (voornaam)] bij de uitoefening van zijn beroep als psychiater. [eiser sub 3 (voornaam)] zou zijn betrokken bij financiële malversaties rondom het faillissement van de ggz-instelling [ggz-instelling] . Over de personen van [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] zijn bij [gedaagde] verder vraagtekens ontstaan naar aanleiding van de schenking van de (volgens haar te lage) koopprijs van de woonboot door [eiser sub 1 (voornaam)] aan [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] , de weigerachtige houding van [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] om een bankgarantie van een Nederlandse bank te overleggen, niet-verifieerbare inkomensbronnen, signalen van ontwijkend gedrag, hun aanbod om de huurprijs een aantal jaren contant vooruit te betalen en het feit dat zij in Costa Rica wonen. [gedaagde] wil er naar eigen zeggen voor waken dat zij ‘verkeerde huurders’ aantrekt. Tijdens de mondeling behandeling heeft zij gezegd met ‘dit soort mensen’ geen huurrelatie aan te willen gaan. Zij wil haar reputatie hooghouden en voorkomen dat de haven wordt gebruikt voor witwaspraktijken. Zij wijst er ook op dat de Wet Bibob zou zijn omzeild, omdat de omgevingsvergunning voor het bouwen van de nieuwe woonboot is aangevraagd op naam van [eiser sub 1 (voornaam)] , maar [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] feitelijk de opdrachtgevers zijn en de aanneemsom hebben betaald.
3.47.
De kantonrechter vindt dat de vraagtekens van [gedaagde] bij de personen van [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] enkel niet hardgemaakte vermoedens zijn. Concrete aanwijzingen dat er sprake is van criminele activiteiten in het verleden of dat [eiseres sub 2 (voornaam)] en/of [eiser sub 3 (voornaam)] ter plaatse van de jachthaven in de toekomst witwaspraktijken willen uitoefenen, zijn er niet. Dat [eiser sub 1 (voornaam)] de koopprijs heeft kwijtgescholden in het kader van een schenking is voorstelbaar en niet verboden. Dat de koopprijs laag gehouden is, zal wellicht ingegeven zijn door fiscale redenen. Of er sprake is geweest van een marktconforme prijs, is niet aan de kantonrechter om te beoordelen. De stelling van [gedaagde] dat [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] een schenking van ongeveer € 700.000 is gedaan, zijnde de waarde van de nieuwe woonboot op deze ligplaats, is niet juist. [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] betalen de nieuwe woonboot immers zelf. Om dit te kunnen betalen heeft [eiseres sub 2 (voornaam)] haar woning in [plaats 4] verkocht, zo heeft zij tijdens de mondeling behandeling aangevoerd. Dat de waarde van de nieuwe woonboot wordt verhoogd zodra deze op de nieuwe ligplaats wordt aangemeerd, ligt voor de hand en is reeds verdisconteerd in de koppeling tussen de oude woonboot en de ligplaats. Dat [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] geen bankgarantie willen verstrekken, is ook geen aanwijzing voor criminele activiteiten. Een bankgarantie kost relatief veel geld, gelet op de beperkte omvang van de jaarhuur, en is onnodig gelet op het saldo van de bankrekeningen van [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] . Hetzelfde geldt voor het aanbod om de huur vooruit te betalen. Dit is niet verboden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser sub 3 (voornaam)] uitgelegd dat hij bedoelde aan te bieden om de huur per bankoverschrijving voor twee of drie jaar vooruit te betalen. Dat [eiser sub 1] c.s. de Wet Bibob bewust heeft omzeild, is onvoldoende onderbouwd. Dat door dit alles volgens [gedaagde] een vertrouwensbreuk is ontstaan tussen haar en de voorgestelde huurders, mag zo zijn, maar niet is vast komen te staan dat hiervoor een gegronde reden bestond.
3.48.
Weliswaar heeft [gedaagde] in beginsel het recht om zelf te bepalen met wie zij zakendoet, maar dit recht is niet onbeperkt en wordt door artikel 7:270b BW ingeperkt. [gedaagde] heeft niet voldoende onderbouwd dat er gegronde redenen bestaan om [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] niet als huurders te accepteren. De kantonrechter is al met al van oordeel dat het belang van [eiser sub 1 (voornaam)] opweegt tegen het belang van [gedaagde] . De vordering tot het verlenen van een machtiging tot indeplaatsstelling wordt daarom toegewezen.
[gedaagde] moet toestaan dat [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] de nieuwe woonboot afmeren
3.49.
[eiser sub 1] c.s. vordert ook dat hij de nieuwe woonboot mag afmeren en dat [gedaagde] hieraan medewerking zal verlenen.
3.50.
[gedaagde] heeft tegen deze vordering geen inhoudelijk verweer gevoerd in de situatie dat de indeplaatsstelling wordt toegewezen.
3.51.
In artikel 1.2 van de huurovereenkomst staat dat, indien gewenst, de maten van de woonboot vergroot mogen worden tot maximaal 13 meter lang en 5 meter breed. Bij brief van 29 november 2024 heeft [gedaagde] aan [eiser sub 1 (voornaam)] toestemming gegeven om de woonboot te vervangen voor een nieuwe woonboot. [gedaagde] stelt dat deze toestemming later is ingetrokken. Voor zover toestemming van de verhuurder voor vervanging van de woonboot überhaupt al nodig is, gelet op artikel 1.2 van de huurovereenkomst, heeft [gedaagde] geen goede reden gegeven waarom zij haar toestemming heeft ingetrokken. De kantonrechter is het daarom met [eiser sub 1] c.s. eens dat deze intrekking in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] hebben inmiddels ook een ontheffing op de Woonschepenverordening overgelegd. De kantonrechter zal [gedaagde] daarom veroordelen om toe te staan dat [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] de nieuwe woonboot na de indeplaatsstelling op de ligplaats afmeren.
3.52.
De gevorderde dwangsom wordt gematigd en gemaximeerd zoals hierna onder de beslissing is vermeld.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
3.53.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) in de hoofdzaak betalen. De proceskosten van [eiser sub 1] c.s. worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
148,04
- griffierecht
90,00
- salaris gemachtigde
542,00
(2 punten × € 271,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
915,04

4.De beslissing

De kantonrechter
in het incident
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak
4.3.
machtigt [eiser sub 1 (voornaam)] om [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] in zijn plaats te stellen als huurder van de ligplaats [ligplaats] gelegen aan de [adres] [ligplaats] ( [postcode] ) te [plaats 3] ;
4.4.
veroordeelt [gedaagde] toe te staan dat [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] na de indeplaatsstelling de nieuwe woonark afmeren op de onder 4.3 bedoelde ligplaats;
4.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een dwangsom aan [eiseres sub 2 (voornaam)] en [eiser sub 3 (voornaam)] van
€ 1.000,00 voor elke dag of elk dagdeel dat zij niet voldoet aan de veroordeling onder 4.4, met een maximum van € 100.000,00;
4.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 915,04, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
4.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. B.G.W.P. Heijne en in het openbaar uitgesproken op
12 november 2025.
45353

Voetnoten

1.HR 16 juni 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6284 (
2.Vgl. HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5507 (
6.Vgl. HR 16 juni 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6284 (