ECLI:NL:RBMNE:2025:6197

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
C/16/586335 / HA RK 24-233
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelgeschil over medische aansprakelijkheid en causaal verband bij letselschade na fout van huisarts

In deze zaak gaat het om een deelgeschil dat is ingediend door [verzoeker] tegen [verweerster sub 1] en VVAA Schadeverzekeringen N.V. naar aanleiding van letselschade die [verzoeker] heeft opgelopen na een fout van zijn huisarts. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 20 november 2025 uitspraak gedaan in deze zaak. De procedure begon met een verzoekschrift dat op 27 december 2024 werd ingediend, waarin [verzoeker] vroeg om een beslissing over het causaal verband tussen de medische fout van de huisarts en de schade die hij heeft geleden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een relatie bestaat tussen de fout van de huisarts en de gezondheidsschade van [verzoeker]. De rechtbank concludeert dat [verzoeker] er beter aan toe zou zijn geweest als de huisarts de mogelijkheid van een bacteriële artritis niet had uitgesloten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de huisarts op 17, 18 of 19 februari 2017 [verzoeker] naar het ziekenhuis had moeten verwijzen, wat had kunnen leiden tot een andere uitkomst van zijn medische situatie. De rechtbank heeft de verwerende partijen veroordeeld tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 25.000,00 en de openstaande buitengerechtelijke kosten van € 9.591,55. Daarnaast zijn de kosten van de deelgeschilprocedure begroot op € 12.632,36.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaak-/rekestnummer: C/16/586335 / HA RK 24-233
Beschikking van 20 november 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [plaats] ,
verzoekende partij,
advocaat: mr. M.F. Hartman
tegen

1.[verweerster sub 1] ,en

2.
VVAA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
beide woonplaats gekozen hebbende te [plaats] ,
verwerende partijen,
advocaat: mr. M.J.J. de Ridder.
Partijen worden hierna [verzoeker] , [verweerster sub 1] en VvAA genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedures blijkt uit:
- het verzoekschrift om te beslissen over een deelgeschil (artikel 1019w Rv) met 6 producties, op de griffie ontvangen op 27 december 2024;
- het verweerschrift tot beslechting van een deelgeschil ex artikel 1019w Rv met 6 producties, op de griffie ontvangen op 21 februari 2024;
- de oproepbrief van 14 januari 2025 voor een mondelinge behandeling op 25 februari 2025;
- de mondelinge behandeling van 25 februari 2025, waarbij dit deelgeschil samen met het verzoek van [verweerster sub 1] en VvAA tot het horen van een niet door de rechtbank benoemde deskundige (artikel 200 lid 1 Rv oud) is behandeld en waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
- het e-mailbericht van 3 maart 2025, waarbij de rechtbank partijen heeft laten weten dat het deelgeschil zal worden aangehouden voor het horen van de deskundige.
1.2.
Het verhoor van de deskundige heeft op 10 april 2025 plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal van deskundigenverhoor opgemaakt. Daarna heeft de rechtbank partijen een termijn gegeven om voor beide procedures aan te geven hoe zij daarmee verder willen. Daarvan is gebruik gemaakt. De procedure ‘horen deskundige’ is toen beëindigd.
1.3.
In de deelgeschilprocedure heeft de rechtbank partijen laten weten dat een tweede mondelinge behandeling zal worden gehouden (e-mailbericht van 20 mei 2025). Ook is aangegeven dat het procesdossier van het verzoek horen deskundige en het proces-verbaal van deskundigenverhoor daarbij wordt betrokken.
1.4.
Daarna zijn de volgende stukken aan het dossier toegevoegd:
- de oproepbrief van 3 juni 2025 voor de mondelinge behandeling op 22 september 2025;
- de akte na verhoor deskundige met productie 7 van mr. Hartman, op de griffie ontvangen op 8 september 2025;
- de aantekeningen van mr. De Ridder, op de griffie ontvangen op 10 september 2025;
- de aanvullende verzoeken (vermeerdering van de vordering) met producties 8 tot 10 van mr. Hartman, op de griffie ontvangen op 16 september 2025;
- productie 12 van mr. Hartman, op de griffie ontvangen op 18 september 2025;
- de akte uitlating van mr. De Ridder, op de griffie ontvangen op 18 september 2025.
1.5.
Op 22 september 2025 is de mondelinge behandeling gehouden. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechter partijen meegedeeld dat uiterlijk 3 november 2025 uitspraak wordt gedaan. Die datum is niet gehaald. Vandaag volgt deze beschikking.

2.De kern van de zaak

2.1.
Na een messteek in zijn linkerarm bleef [verzoeker] klachten houden aan zijn linker schouder. Zijn huisarts, [verweerster sub 1] , heeft hem uiteindelijk verwezen naar een orthopedisch chirurg, die hem een lidocaïne-kenacort injectie in zijn schouder heeft gegeven. Kort daarna werd [verzoeker] ziek. [verweerster sub 1] heeft hem thuis bezocht. Zij heeft toen uitgesloten dat het een (bacteriële) artritis kon zijn. Dat dit een fout is heeft VvAA, de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerster sub 1] , erkend. Over wat de gevolgen van die fout zijn verschillen partijen van mening. [verzoeker] is ervan overtuigd dat hij er beter aan toe zou zijn als de huisarts de fout niet had gemaakt. Volgens VvAA en [verweerster sub 1] zou de situatie van [verzoeker] niet anders zijn geweest dan die nu is. De rechtbank komt tot de conclusie dat [verzoeker] minder beperkt zou zijn dan hij nu is en dus dat er een relatie is tussen de fout en de (gezondheids)schade van [verzoeker] .

3.De achtergrond van het geschil

3.1.
Na de behandeling met de lidocaïne-kenacort injectie op 14 februari 2017 heeft zich bij [verzoeker] in een paar dagen tijd een ernstig ziektebeeld ontwikkeld: er is een septische artritis ontstaan en daarna een fasciitis necroticans. [verzoeker] is op 21 februari 2017 geopereerd. Een van de schouderspieren in zijn linker schouder is verwijderd. Na de operatie ontstond orgaanfalen in de nieren en ontwikkelde zich een compartimentssyndroom in de onderbenen. Ook aan zijn benen is [verzoeker] geopereerd. De voetheffersspieren zijn verwijderd. [verzoeker] heeft aan de operaties ernstig en blijvend letsel overgehouden: geen spierfunctie rond de schouder en in de onderbenen, chronische pijn in de onderbenen, klapvoeten en nierfunctiestoornissen.
3.2.
Na een papieren expertise door prof. dr. [A] , emeritus hoogleraar huisartsgeneeskunde, aan wie partijen samen gevraagd hebben onderzoek te doen naar het handelen van [verweerster sub 1] als huisarts, heeft VvAA aansprakelijkheid erkend voor kort gezegd het feit dat het op 16 februari 2017 heeft ontbroken aan beleid dat met de mogelijkheid van een (septische) artritis rekening hield.
Om duidelijk te krijgen wat van die fout de gevolgen voor [verzoeker] zijn geweest hebben partijen samen prof. dr. [B] , orthopedisch chirurg, gevraagd een (papieren) onderzoek te doen. Zijn definitieve rapport is van 3 februari 2023.
3.3.
Ook met het rapport van [B] worden partijen het niet eens over de vraag of de fout gevolgen heeft gehad voor [verzoeker] en als dat zo is wat die gevolgen dan zijn. Om aan die discussie een einde te maken heeft [verzoeker] die vraag via de deelgeschilprocedure aan deze rechtbank voorgelegd (deelgeschil I). In de beschikking van 2 oktober 2024 heeft de rechtbank het verzoek van [verzoeker] afgewezen omdat er nog te veel onduidelijk was om de vraag over het causaal verband tussen fout en schade te kunnen beantwoorden. Daarbij heeft de deelgeschilrechter aangegeven wat er onder andere nog opgehelderd zou moeten worden.
3.4.
Kort na de uitspraak in deelgeschil I verzamelt [verzoeker] aanvullende medische stukken. Het gaat om het ambulanceritformulier van 19 februari 2017 en het operatieverslag van 21 februari 2017. Dit stuurt hij ook aan [verweerster sub 1] en VvAA. Hij vraagt hen om alsnog het causaal verband tussen de medische fout en zijn schade te erkennen.
3.5.
[verweerster sub 1] en VvAA reageren daarop door bij de rechtbank een verzoek in te dienen tot ‘het horen van een niet door de rechtbank benoemde deskundige’ (hierna: ‘horen deskundige’). [verweerster sub 1] en VvAA willen deskundige [B] nadere vragen stellen tijdens een verhoor door de rechter. Volgens [verzoeker] is dat niet nodig en kan het causaal verband met de aanvullende informatie die hij heeft opgevraagd nu vastgesteld worden. Als reactie op het verzoek ‘horen deskundige’ dient [verzoeker] een deelgeschilverzoek in en vraagt de rechtbank nog een keer te bepalen dat er causaal verband bestaat tussen de fout en zijn gezondheidsschade (deelgeschil II).

4.De beoordeling

De beslissing zou kunnen bijdragen aan een oplossing
4.1.
Deze procedure is bedoeld voor geschillen over aansprakelijkheid voor schade door dood of letsel. Als partijen daarin een punt van discussie krijgen, kan de rechter met een uitspraak daarover hen mogelijk helpen om verder te onderhandelen en tot een akkoord te komen over de hele kwestie of een deel daarvan (artikel 1019w Rv). Als de rechter vindt dat zijn uitspraak daaraan niet kan bijdragen moet hij het verzoek afwijzen (artikel 1019z Rv). Dat laatste is volgens [verweerster sub 1] en VvAA hier aan de orde: een beslissing over het causaal verband gaat volgens hen niet bijdragen aan een regeling omdat er bij [verzoeker] geen regelingsbereidheid zou zijn, in ieder geval niet voor de zitting. Maar vooraf is dat niet uit te sluiten en daarom gaat de rechtbank aan dit betoog voorbij. Met een beslissing van de deelgeschilrechter over het causaal verband kán de impasse/patstelling tussen partijen in principe worden doorbroken. Dan zouden de onderhandelingen in principe weer kunnen worden opgestart en kunnen leiden tot een akkoord.
Een andere vraag is of er deze keer wel voldoende informatie voorhanden is om een oordeel te kunnen geven over het causaal verband. [verweerster sub 1] en VvAA vinden van niet. Als nadere bewijslevering nodig is, kan dat inderdaad een reden zijn om het deelgeschil af te wijzen. Dat zou misschien het geval kunnen zijn geweest als de deelgeschilrechter het alleen met de ‘nieuwe’ producties van [verzoeker] had moeten doen. Maar samen met de informatie die met het horen van [B] op tafel is gekomen, en die door het initiatief van [verweerster sub 1] en VvAA ook onderdeel van deze deelgeschilprocedure is geworden, is er voor de rechtbank voldoende informatie om tot een beslissing te kunnen komen over het causaal verband.
Er is causaal verband tussen het niet voeren van beleid dat met de mogelijkheid van een bacteriële artritis rekening hield en de gezondheidsschade van [verzoeker]
4.2.
Als gezegd kan worden dat [verzoeker] er beter aan toe zou (kunnen) zijn geweest als [verweerster sub 1] de mogelijkheid van een bacteriële artritis open gehouden had, betekent dat dat er een causaal verband bestaat tussen de medische fout en de gezondheidsschade van [verzoeker] . De rechtbank komt in deze uitspraak tot de conclusie dat het goed voorstelbaar is dat het anders zou zijn gelopen als de optie van een bacteriële artritis niet was uitgesloten en daarmee dat dat verband er is. Hoe de rechtbank tot dat oordeel komt, wordt nu verder toegelicht.
Hoe de hypothetische situatie zonder fout eruit zou kunnen hebben gezien
Geen concreet vermoeden op 16 februari 2017
4.3.
Voor hoe het zou zijn gelopen in de situatie dat de fout niet zou zijn gemaakt begint de rechtbank bij het rapport van [A] . [A] legt in zijn rapport uit dat het belangrijk is om twee zaken uit elkaar te houden. Het gaat dan om 1) het volgen van hoe een mogelijk ernstig ziektebeeld zoals bacteriële artritis zich ontwikkelt en 2) het handelen als een vermoeden op een mogelijke ernstige aandoening concreet (werkelijkheid) wordt. Het eerste, het volgen van het ziektebeeld, is een manier voor de huisarts om het tweede, het vermoeden op een mogelijke ernstige aandoening, vorm te geven. Als een vermoeden op een gegeven moment concreet wordt, moet de huisarts een patiënt met spoed naar het ziekenhuis verwijzen. [A] zegt dat de situatie van [verzoeker] op 16 februari 2017 nog niet zo ver was dat hij toen al naar het ziekenhuis gestuurd had moeten worden. Op dat moment hadden de klachten zich nog maar een dag ontwikkeld en was de verdenking nog niet concreet ( [A] , p. 3 commentaar op vraag 2b en p. 5, 2e alinea). Hieruit leidt de rechtbank af dat [verzoeker] in de situatie zonder fout niet op 16 februari 2017 naar het ziekenhuis zou zijn gestuurd.
Wel een concreet vermoeden op 17 februari 2017
4.4.
Een patiënt met spoed insturen naar het ziekenhuis moet dus kort gezegd bij een concreet vermoeden. Om te bepalen op welk moment [verzoeker] in de situatie zonder fout naar het ziekenhuis gestuurd had moeten worden, moet beoordeeld worden of vastgesteld kan worden op welk moment er zo’n concreet vermoeden was. De rechtbank kijkt daarvoor naar het rapport van [B] . Over 17 februari 2017, de dag na het huisbezoek van [verweerster sub 1] aan [verzoeker] , schrijft [B] dat [verzoeker] zich zieker voelde, een hoge spontane polsslag had en een hoge ademfrequentie. Volgens hem waren er toen meer redenen voor een sterkere verdenking op een ontsteking en met name een septische artritis ( [B] p. 6 punt 6). Hieruit leidt de rechtbank af dat die dag sprake was van een situatie die geduid kan worden als ‘concreet vermoeden’, of in ieder geval op z’n minst (sterk) in die richting wees.
Als gerichter zou zijn omgegaan met de optie septische artritis zou dat er toe hebben kunnen geleid dat [verzoeker] op 17 februari 2017 zou zijn ingestuurd naar het ziekenhuis
4.5.
Die dag, 17 februari 2017, is er contact geweest met de huisarts. Dat was een telefonisch consult aan het einde van de middag met een waarnemer van [verweerster sub 1] , mevrouw [C] . [A] schrijft dat bij dit beoordelingsmoment door [C] niet is teruggevallen op de beoordeling en de bevindingen van [verweerster sub 1] van de dag ervoor en ook niet op de intra-articulaire injectie die [verzoeker] op 14 februari 2017 gekregen had ( [A] , p. 18, punt 10.) Behalve dat [A] dit handelen van [C] heeft bestempeld als niet volgens de professionele standaard ( [A] , p. 18, punt 10) schrijft hij op p. 6 van zijn rapport over dit telefonisch consult het volgende: “
Het niet goed verlopen van de beoordeling op 17 februari 2017 vond in belangrijke mate een oorzaak in het tekort schieten van de beoordeling op 16 februari 2017 waar de mogelijkheid van een zich ontwikkelende intra-articulaire infectie op onvoldoende gronden was uitgesloten.” [A] ziet dus een relatie tussen het feit dat [verweerster sub 1] de optie van een (bacteriële) artritis de 16e niet heeft opengehouden door in het medisch dossier van [verzoeker] te noteren “
gelukkig geen septische artritis” en hoe het consult op de 17e is verlopen.
Hieruit leidt de rechtbank af dat als de mogelijkheid dat het om septische artritis zou kunnen gaan niet zou zijn uitgesloten maar de aanpak zou zijn geweest te volgen hoe de klachten zich verder zouden ontwikkelen (door een herbeoordeling te plannen of [verzoeker] te instrueren waarop hij moest letten en wanneer hij in ieder geval contact moet opnemen met de huisarts) het voorstelbaar is dat er dan (ook in de dagen erna) gerichter met de mogelijkheid van septische artritis zou zijn omgegaan. Hierdoor valt naar het oordeel van de rechtbank niet uit te sluiten dat [C] de 17e februari geconstateerd zou hebben dat de verdenking concre(e)t(er) is en zij besloten zou hebben [verzoeker] naar het ziekenhuis te verwijzen. In de relatie die [A] legt tussen de consulten van 16 en 17 februari 2017 samen met de “sterkere verdenking” op de 17e die [B] benoemt, ziet de rechtbank in ieder geval voldoende aanwijzing dat [verzoeker] (zonder fout) op 17 februari 2017 in het ziekenhuis zou zijn beland.
In ieder geval zou [verzoeker] op 18 of 19 februari 2017 in het ziekenhuis zijn beland
4.6.
Ook als er in het veronderstelde beloop vanuit gegaan moet worden dat de verdenking op 17 februari 2017 nog niet zo concreet was dat insturen naar het ziekenhuis nodig was, zou dit naar het oordeel van de rechtbank wel op 18 of 19 februari 2017 zijn gebeurd. Als de optie van septische artritis niet zou zijn geblokkeerd, zou er bij de huisarts aandacht voor zijn geweest en gebleven (zie hiervoor onder punt 4.5). Ook na het consult van 17 februari 2017 zou dan dus gerichter zijn (blijven) omgegaan met de kans dat een septische artritis speelde en aangenomen kan worden dat het monitoren van hoe de klachten zich zouden ontwikkelden dan dus een vervolg zou hebben gekend. De rechtbank gaat er vanuit dat het vermoeden op septische artritis dan of op 18 februari 2017 of op 19 februari 2017 voldoende concreet zou zijn geweest dat [verzoeker] ingestuurd zou zijn naar het ziekenhuis. Volgens [B] waren er op 19 februari 2017 in ieder geval duidelijke aanwijzingen voor sepsis. Dat leidt hij af uit de waarden die op het ambulanceritformulier van die dag staan vermeld (zie proces-verbaal van deskundigenverhoor, onder ‘aanvullende vragen na schorsing’, de laatste opmerking van [B] onder punt 2.). In de hypothetische situatie dat de huisarts het ziektebeloop gemonitord zou hebben, zou dit dan in ieder geval het moment zijn geweest dat [verzoeker] zou zijn ingestuurd. De rechtbank gaat er voor de hypothetische situatie zonder fout vanuit dat het dan niet zo ver zou zijn gekomen dat [verzoeker] op 19 februari 2017 een ambulance zou hebben moeten laten komen.
Geen verschil in gevolgen bij insturen op 17, 18 of 19 februari 2017
4.7.
Voor de verdere beoordeling (van de gevolgen van de fout) is niet relevant dat vastgesteld wordt of [verzoeker] in de situatie zonder fout op de 17e, 18e of 19e februari 2017 in het ziekenhuis zou zijn opgenomen. Zelfs als [verzoeker] (pas) op de 19e zou zijn ingestuurd en behandeld in het ziekenhuis, zou hij er beter aan toe zijn dan nu het geval is. [B] heeft tijdens het deskundigenverhoor namelijk gezegd dat als er op de 19e zou zijn verwezen er dan behandeling zou hebben plaatsgevonden en de kans dan groot was dat een aantal gevolgen niet zouden hebben plaatsgevonden (proces-verbaal deskundigenverhoor onder 1 bij ‘Vragen mr. De Ridder’). Ook heeft [B] gezegd dat in die situatie het eindresultaat alleen een beperking van de functie van de schouder zou zijn geweest (proces-verbaal deskundigenverhoor onder 2 bij ‘Vragen mr. De Ridder’).
Geen doorbreking causaal verband door tussenkomend handelen
4.8.
De rechtbank benoemt hierbij dat het voor (het beoordelen van) het causaal verband tussen de fout van [verweerster sub 1] en de schade van [verzoeker] niet van belang is dat de situatie van [verzoeker] op 17 februari 2017 door iemand anders dan [verweerster sub 1] zelf is beoordeeld. De beoordeling op de 17e door waarnemer [C] is mogelijk een eigen fout maar dit zogenoemde ‘tussenkomende handelen van een derde’ heeft niet tot gevolg dat het causaal verband tussen de fout van [verweerster sub 1] en de schade van [verzoeker] daardoor doorbroken wordt.
De diagnose septische artritis zou in het ziekenhuis zijn gesteld
4.9.
De rechtbank gaat er vanuit dat [verzoeker] op 17 februari 2017 na het telefonisch consult met [C] of anders op 18 of 19 februari 2017 naar het ziekenhuis zou zijn ingestuurd, dus in ieder geval eerder dan in de vroege morgen van 21 februari 2017, en neemt daarbij aan dat de diagnose septische artritis dan ook gesteld zou zijn/vast te stellen zou zijn geweest. Aanknopingspunten voor die aanname vindt de rechtbank in het proces-verbaal van deskundigenverhoor. Tijdens het verhoor heeft [B] gezegd dat hij het waarschijnlijker vindt dat de septische artritis zich eerder heeft ontwikkeld dan de fasciitis necroticans (zie proces-verbaal van deskundigenverhoor van 10 april 2025, onder ‘vragen van de rechtbank’ en dan onder 1.) Ook heeft [B] gezegd dat hij van mening blijft dat de hartslag, saturatie en ademhalingsfrequentie die op het ambulanceritformulier van 19 februari 2017 staan vermeld een duidelijke indicatie voor het bestaan van sepsis zijn (zie proces-verbaal van deskundigenverhoor, onder ‘aanvullende vragen na schorsing’, de laatste opmerking van [B] onder punt 2.). [verweerster sub 1] en VvAA hebben de(ze) bevindingen van [B] betwist. Zij bestrijden vooral dat de septische artritis op 19 februari 2017 zou hebben bestaan. Hiermee gaan zij voorbij aan het gegeven dat er een septische artritis is opgetreden en dat zich daarna, zoals de rechtbank heeft aangenomen, een fasciitis necroticans heeft ontwikkeld. Een passende verklaring geven [verweerster sub 1] en VvAA daar niet voor. Zo wordt er bijvoorbeeld niets gezegd over het ‘normale’ beloop van een sepsis artritis na een schouderinjectie zoals die bij [verzoeker] is toegediend. Daarom gaat de rechtbank aan deze betwisting voorbij.
Als laatste vindt de rechtbank een aanwijzing in het medisch advies van 18 september 2025 van [D] , internist-intensivist (productie 12 [verzoeker] ). [D] is van mening dat de hoogte van de verschillende labwaarden van 21 februari 2017 er op duiden dat het ziektebeeld sepsis zeker al vijf dagen aan de orde was.
Hieruit leidt de rechtbank af dat als [verzoeker] op 17 (of 18 of 19) februari 2017 in het ziekenhuis zou zijn opgenomen zou zijn ontdekt dat bij hem sprake was van een septische artritis.
[verzoeker] zou er beter aan toe zijn geweest zonder fout
4.10.
De vraag die dan nog beantwoord moet worden is hoe de gezondheidssituatie van [verzoeker] zou zijn geweest als hij op 17, 18 of 19 februari 2017 in het ziekenhuis zou zijn opgenomen en behandeld zou zijn voor de septische artritis.
Partijen hebben deze vraag ook voorgelegd aan [B] . In zijn rapport schrijft hij dat als de septische artritis zou zijn gediagnosticeerd en behandeld (op 17 februari 2017) hij niet zou zijn geconfronteerd met het blijvend ontbreken van de spierfunctie rond de schouder en in de onderbenen, de chronische pijnklachten in de benen, de nierproblematiek en loopfunctiestoornissen (door klapvoeten) niet zouden zijn opgetreden. Er zou ondanks behandeling altijd wel 25% kans zijn op blijvende schade van het schoudergewricht. ( [B] II, p. 8, bovenaan onder A.) Ook tijdens het verhoor verklaart [B] dat als er eerder behandeld zou zijn er een grote kans zou zijn dat een andere eindtoestand zou zijn ontstaan, namelijk alleen een beperking van de functie van de schouder. Daarbij heeft hij een percentage van 25-40 genoemd en gezegd dat dat vanuit zijn eigen ervaring nog hoger ligt.
De rechtbank gaat er vanuit dat [verzoeker] 25-40% kans had gehad op restklachten en/of beperkingen aan de schouder en dat de andere aandoeningen en beperkingen niet zouden zijn opgetreden. Hij zou er dus beduidend beter aan toe zijn geweest dan nu het geval is. De rechtbank zal daarom voor recht verklaren dat [verzoeker] slechts beperkingen in de schouderfunctie zou hebben gehad door/na een op 17, 18 of 19 februari 2017 onderkende septische artritis. In dit deelgeschil kan de rechtbank de aard en omvang van de beperkingen die zouden resteren niet vaststellen.
De aanvullende verzoeken van [verzoeker] worden behandeld
4.11.
Een aantal dagen voor de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] twee aanvullende verzoeken ingediend: een voorschot van € 100.000 op de schadevergoeding en vergoeding van openstaande buitengerechtelijke kosten. VvAA en [verweerster sub 1] hebben daar bezwaar tegen. Zij vinden dat het in strijd met de goede procesorde is. Daar gaat de rechtbank aan voorbij. Ondanks dat de aanvullende verzoeken relatief kort voor de zitting zijn gedaan, hebben VvAA en [verweerster sub 1] daarop inhoudelijk gereageerd in hun akte uitlating. Daarnaast vinden VvAA en [verweerster sub 1] dat de verzoeken niet passen in het deelgeschil wat is voorgelegd. Ook hier gaat de rechtbank aan voorbij. Voor beide verzoeken geldt dat dit gebruikelijke verzoeken zijn in een deelgeschilprocedure en in dit geval passen bij en in het verlengde liggen van het verzoek over het causaal verband zoals dat oorspronkelijk is ingediend. Of en zo ja, voor welk bedrag de verzoeken toewijsbaar zijn, is een volgende vraag. Daar gaat de rechtbank nu op in.
[verweerster sub 1] en VvAA moeten een voorschot van € 25.000,00 betalen aan [verzoeker]
4.12.
[verzoeker] vraagt een voorschot van € 100.000 op de schadevergoeding. Bij de vraag of zo’n verzoek tot bevoorschotting toegewezen kan worden speelt mee dat de deelgeschilrechter door het karakter van de deelgeschilprocedure zoveel mogelijk definitief moet beslissen. Dit betekent dat met de stukken die nu in het dossier zitten, vastgesteld moet kunnen worden dat [verzoeker] een aanspraak heeft op schadevergoeding die (beduidend) hoger is dan het bedrag van € 25.000 wat al aan hem is betaald (€ 20.000 onder algemene titel en € 5.000 voor smartengeld). Voor (nadere) bewijslevering is, zoals hiervoor ook aan de orde is gekomen, in een deelgeschilprocedure in principe geen plaats. Het zou dan in dit geval ook niet gaan om een overzichtelijke, eenvoudige bewijskwestie wat dan voor de rechtbank een reden zou kunnen zijn op dat uitgangspunt een uitzondering te maken.
4.13.
In de regel kan pas iets gezegd worden over de hoogte van schade(vergoeding) als een verzekeringsarts beperkingen heeft vastgesteld en een arbeidsdeskundige heeft beschreven wat er met die beperkingen nog mogelijk is, qua werk en alledaagse handelingen. Deze informatie is nu nog niet beschikbaar. Toch vindt de rechtbank het aannemelijk dat [verzoeker] meer schade lijdt dan het bedrag dat hij tot nu toe heeft ontvangen. Voor de pijnklachten die [verzoeker] aan zijn schouder bleef houden werd de lidocaïne-kenacort injectie toegediend. Het idee van die injectie was dat de pijn zou (kunnen) verminderen. Anders gezegd, zonder fout was er dus niet alleen een kans dat [verzoeker] geen restklachten zou hebben gehad maar ook dat de aanhoudende pijn na de lidocaïne-kenacort injectie zou zijn verminderd. De huidige situatie van [verzoeker] brengt in ieder geval meer (zorg- en on)kosten met zich mee en rechtvaardigt daarnaast een hoger bedrag aan smartengeld (dan in scenario’s zonder de fout). De rechtbank weegt niet mee of [verzoeker] in de situatie zonder fout zou hebben gewerkt. Of sprake is van verlies aan verdienvermogen is een fors discussiepunt tussen partijen en het dossier bevat niet voldoende informatie om daar met voldoende zekerheid een uitspraak over te doen. De rechtbank bepaalt het bedrag van een aanvullend voorschot op € 25.000,00.
[verweerster sub 1] en VvAA moeten de openstaande buitengerechtelijke kosten betalen
4.14.
Voor de beoordeling van buitengerechtelijke kosten geldt als maatstaf de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets (artikel 6:96 lid 2 BW): zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Het eerste punt is niet in geschil. Dat [verzoeker] zich laat bijstaan door een advocaat is onder de gegeven omstandigheden redelijk. De redelijke kosten daarvan moeten door VvAA en [verweerster sub 1] gedragen worden. Wat redelijk is, is wel een punt van discussie. De rechtbank gaat daarop hierna verder in.
4.15.
Voor nog openstaande buitengerechtelijke kosten vraagt [verzoeker] een bedrag van € 9.591,55. [verzoeker] heeft een bedrag van € 3.502,38 onderbouwd met een ‘printscreen’ uit de administratie, waarop te zien is dat een aantal declaraties uit 2021 tot en met 2024 niet volledig zijn betaald (punt 8 van de akte met aanvullende verzoeken). Een bedrag van € 6.089,17 is onderbouwd met een specificatie waaruit voldoende blijkt dat zijn advocaat de uren aan de zaak heeft besteed die de basis vormen voor de berekening van de kosten (productie 11 [verzoeker] ).
VvAA en [verweerster sub 1] vinden dat niet valt in te zien dat zij het gevraagde bedrag verschuldigd zijn bovenop het totaalbedrag van € 22.611,25 dat al aan buitengerechtelijke kosten is vergoed. De werkzaamheden zijn beperkt geweest en de totale kosten zijn daarmee niet in verhouding, en ook niet met de totale schade.
4.16.
Dat met het bedrag dat al is betaald ook een toereikende vergoeding is voldaan voor de kosten die - zoals uit de stukken volgt - daarnaast zijn gemaakt hebben VvAA en [verweerster sub 1] niet voldoende toegelicht. Dat er al een hoog bedrag aan buitengerechtelijke kosten is betaald voor [verzoeker] is daarvoor niet genoeg. Dit is een complexe zaak, medisch en ook juridisch. Dat blijkt wel uit het feit dat beide partijen verzoeken hebben ingediend om duidelijkheid te krijgen over de medische aspecten van het ziektebeloop en daarmee over de juridische causaliteit. Bovendien geldt voor het verzoek horen deskundige dat VvAA en [verweerster sub 1] hebben ingediend dat daarin geen proceskostenveroordeling is gevolgd. De rechtbank zal de openstaande buitengerechtelijke kosten van € 9.591,55 daarom toewijzen.
[verweerster sub 1] en VvAA moeten de kosten van dit deelgeschil betalen en die worden begroot op € 12.632,36
4.17.
De rechtbank moet de kosten van deze deelgeschilprocedure begroten. Dit staat in artikel 1019aa lid 1 Rv. Hoe de kosten moeten worden begroot is geregeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Daaruit volgt dat de rechtbank bij de begroting van de kosten, net als bij buitengerechtelijke kosten, de dubbele redelijkheidstoets moet gebruiken; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Anders dan VvAA en [verweerster sub 1] vinden, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een volstrekt onnodig of onterecht ingediend verzoek. Er is hier geen misbruik gemaakt van de deelgeschilprocedure, wat een reden zou kunnen zijn de gemaakte kosten niet te begroten.
4.18.
De kosten voor dit deelgeschil bedragen volgens [verzoeker] € 14.780,76. Hiermee worden in totaal 45 uren in rekening gebracht, de kosten van medisch advies van € 535,50 (exclusief btw) en het griffierecht van € 320,00. Van de 45 uren zijn er 29 berekend tegen een uurtarief van € 250,00 (exclusief btw) en 16 uren tegen een tarief van € 260,00 (exclusief btw).
VvAA en [verweerster sub 1] vinden de kosten niet proportioneel, zeker niet in verhouding tot de buitengerechtelijke kosten. Ook is het volgens hen niet redelijk om alle uren toe te schrijven aan het deelgeschil. Er is overlap met het verzoek horen, dat moet verdisconteerd worden. Verder vinden zij het aantal uren - kort gezegd – bovenmatig. Over het uurtarief zelf hebben [verweerster sub 1] en VvAA geen opmerkingen, alleen over de verhoging ervan. Die vinden zij niet terecht.
4.19.
De zaak is complex. Dat daaraan een meer dan gemiddeld aantal uren is besteed is redelijk. Wel hebben VvAA en [verweerster sub 1] een punt dat er enige overlap bestaat met het verzoek horen deskundige. Dat is de reden dat de rechtbank het aantal uren naar beneden bijstelt. Het uurtarief dat is gebruikt is redelijk, ook na de (minimale) verhoging ervan.
De rechtbank begroot de redelijke kosten voor het opstellen van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak op 38 uren. Hiervan zal 24 uur tegen een uurtarief van € 250 worden genomen en 14 uren tegen een tarief van € 260, inclusief btw is dit totaal € 11.688,6 (€ 7.260,00 + € 4.404,40). Daar moet het griffierecht van € 320,00 dat [verzoeker] aan de rechtbank heeft moeten betalen nog bij opgeteld worden net als de kosten van het inschakelen van een medisch adviseur van € 535,50, wat inclusief btw € 647,96 is. Samen is dit een bedrag van € 12.632,36 (inclusief btw). VvAA en [verweerster sub 1] zullen tot betaling daarvan aan [verzoeker] worden veroordeeld.

5. De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart voor recht dat [verzoeker] slechts beperkingen in de schouderfunctie zou hebben gehad door/na een op 17, 18 of 19 februari 2017 onderkende septische artritis;
5.2.
bepaalt dat VvAA en [verweerster sub 1] aan [verzoeker] een aanvullend voorschot op de schadevergoeding moeten betalen van € 25.000,00;
5.3.
bepaalt dat VvAA en [verweerster sub 1] een bedrag van € 9.591,55 openstaande buitengerechtelijke kosten moeten betalen;
5.4.
begroot de kosten van dit deelgeschil op € 12.632,36 en veroordeelt VvAA en [verweerster sub 1] tot betaling daarvan aan [verzoeker] .
Deze beschikking is gegeven door mr. D. Wachter, bijgestaan door mr. M.A. Rademaker, en is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2025.