ECLI:NL:RBMNE:2025:6303

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 november 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
11861136 \ MV EXPL 25-153 D/51246
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurder bedrijfsruimtes moet huurachterstand met rente en kosten betalen aan huidige verhuurder, geen ontbinding en ontruiming

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 24 november 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee besloten vennootschappen, waarbij de eisende partij, [eisende partij] B.V., een huurachterstand van de gedaagde partij, [gedaagde partij] B.V., vorderde. De gedaagde partij huurt sinds 1 oktober 2000 een bedrijfsruimte van de eisende partij, waar een bowlingcentrum wordt geëxploiteerd. De eisende partij eiste betaling van achterstallige huur en servicekosten, terwijl de gedaagde partij betwistte dat zij de huurprijs en servicekosten correct betaalde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gedaagde partij een huurachterstand van € 57.286,72 had en dat zij dit bedrag moest betalen, maar dat de gedaagde partij niet hoefde te ontruimen. De voorzieningenrechter weigerde de ontbinding van de huurovereenkomst, omdat de belangen van de gedaagde partij zwaarder wogen dan die van de eisende partij. De voorzieningenrechter wees ook de vordering van de eisende partij tot ontruiming af, omdat de gedaagde partij aanzienlijke kosten zou maken bij ontruiming en mogelijk failliet zou gaan. Daarnaast werden de vorderingen van de gedaagde partij tot herstel van de klimaatinstallatie en inzage in de servicekostenafrekeningen toegewezen, met een dwangsom voor de eisende partij bij niet-naleving. De proceskosten werden toegewezen aan de gedaagde partij, die grotendeels ongelijk had gekregen in conventie.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Zaaknummer: 11861136 \ MV EXPL 25-153 D/51246
Vonnis in kort geding van 24 november 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eisende partij] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie,
gedaagde partij in reconventie,
hierna te noemen: [eisende partij] ,
gemachtigde: mr. R.F. Raven,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde partij] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde partij] ,
gemachtigde: mr. B.O. Eschweiler.

1.De procedure

1.1.
In het dossier zitten deze processtukken:
- de dagvaarding van 21 oktober 2025 met 35 producties;
- de conclusie van antwoord met conclusie van eis in reconventie met 14 producties;
- de aanvullende producties 36 tot en met 45 van [eisende partij] ;
- de akte vermeerdering van eis met productie 46 van [eisende partij] ;
- de aktes wijziging van eis van [gedaagde partij] ;
- de spreekaantekeningen van [eisende partij] ;
- de spreekaantekeningen van [gedaagde partij] .
1.2.
Op 3 november 2025 is er een mondelinge behandeling (hierna: zitting) geweest. Namens [eisende partij] was de heer [A] aanwezig. Hij is financial controller bij Nedstede Groep, waarvan [eisende partij] onderdeel is. Ook mr. Raven was aanwezig. Verder zijn aan de kant van [eisende partij] de heer [B] (werkzaam bij de beheerder [bedrijf] B.V.) en de heer [C] (ingenieur bij [ingenieursbureau] B.V.) naar de zitting gekomen. Namens [gedaagde partij] was mevrouw [D] aanwezig. Zij is bestuurder. Ook mr. Eschweiler was aanwezig. De griffier heeft van de zitting aantekeningen gemaakt.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft bepaald dat zij schriftelijk uitspraak zal doen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[gedaagde partij] huurt sinds 1 oktober 2000 van (de rechtsvoorganger van) [eisende partij] de bedrijfsruimte aan [adres] in [plaats] (hierna: de “
bedrijfsruimte”). In de bedrijfsruimte wordt een bowlingcentrum geëxploiteerd. Sinds 2024 zijn er tussen partijen zeven (tussen-)vonnissen [1] gewezen. De standpunten van partijen in deze procedures komen er in grote lijnen op neer dat [gedaagde partij] meent dat zij te veel huur en (voorschot) servicekosten betaalt voor de bedrijfsruimte en dat [eisende partij] achterstallige huur voldaan wil zien maar ook ontbinding en ontruiming van de bedrijfsruimte wil. [gedaagde partij] heeft nu opnieuw een huurachterstand laten ontstaan, omdat [eisende partij] volgens haar niet vrijwillig wil meewerken aan een verlaging van de huurprijs en de servicekosten.
2.2
[eisende partij] eist in deze procedure dat [gedaagde partij] verschillende geldbedragen (waaronder de huurachterstand) aan haar betaalt en dat [gedaagde partij] de bedrijfsruimte ontruimt. [gedaagde partij] is het daar niet mee eens, zij heeft tegeneisen ingesteld. [gedaagde partij] eist dat [eisende partij] de klimaatinstallatie in de bedrijfsruimte herstelt en dat [eisende partij] gegevens over de servicekosten verstrekt, op straffe van een dwangsom. Partijen krijgen over en weer gelijk. [gedaagde partij] moet een deel van de geldbedragen die [eisende partij] eist betalen, maar zij hoeft de bedrijfsruimte niet te ontruimen. De tegenvorderingen van [gedaagde partij] worden toegewezen.

3.De beoordeling

in conventie
[eisende partij] heeft een spoedeisend belang, behalve bij de vervallen rente
3.1.
In dit kort geding moet de voorzieningenrechter allereerst beoordelen of [eisende partij] een spoedeisend belang bij haar vorderingen heeft. Van een spoedeisend belang is sprake als een onmiddellijke voorziening nodig is en van [eisende partij] niet kan worden verlangd dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht. Bij de beoordeling moeten de belangen van beide partijen worden meegewogen. De voorzieningenrechter moet bij de geldvorderingen van [eisende partij] ook rekening houden met het restitutierisico. Dat betekent dat de voorzieningenrechter zich de vraag moet stellen of [eisende partij] – als de voorzieningenrechter de geldvorderingen in dit kort geding zou toewijzen – het bedrag aan [gedaagde partij] kan terugbetalen als [eisende partij] in een bodemprocedure ongelijk zou krijgen.
3.2.
De voorzieningenrechter vindt dat [eisende partij] een spoedeisend belang heeft bij de vordering tot ontruiming. [eisende partij] moet zo snel mogelijk duidelijkheid krijgen over de beschikbaarheid van de bedrijfsruimte. Als [eisende partij] de uitkomst van een bodemprocedure zou moeten afwachten, zal de betalingsachterstand (van op dit moment zes maanden) waarschijnlijk verder oplopen. [gedaagde partij] stelt zich namelijk op het standpunt dat zij haar betalingsverplichting gedeeltelijk mag opschorten. Volgens [eisende partij] bestaat het risico dat de achterstand zo hoog wordt, dat [gedaagde partij] die niet meer volledig zal kunnen inlopen. [eisende partij] wil met dit kort geding haar schade beperken. Daarmee heeft [eisende partij] ook een spoedeisend belang bij de geldvorderingen die gaan over achterstallige huur en voorschotten op de servicekosten, boetes, incassokosten en toekomstige huurtermijnen. Er zijn geen aanwijzingen dat er sprake is van een restitutierisico.
3.3.
[eisende partij] heeft geen spoedeisend belang bij haar geldvordering van € 13.528,18 aan vervallen rente. Volgens [eisende partij] is dit de wettelijke rente over
huurtermijnen en voorschotten op de servicekosten die de kantonrechter in een eerdere procedure tussen partijen in een tussenvonnis van 22 januari 2025 heeft toegewezen. [eisende partij] heeft dit vonnis als productie bij haar stukken ingediend. Uit de overwegingen van dat vonnis blijkt dat [eisende partij] in die procedure de wettelijke handelsrente over de betreffende huurtermijnen en voorschotten had gevorderd. Die vordering is in het tussenvonnis afgewezen. [eisende partij] heeft daarna geprobeerd om haar eis te wijzigen en de wettelijke rente te vorderen. Uit het eindvonnis van 26 maart 2025 (ook ingediend als productie door [eisende partij] ) blijkt dat de kantonrechter die eiswijziging te laat vond en niet heeft toegestaan. Het lijkt erop dat [eisende partij] haar fout in de eerdere procedure nu met spoed in dit kort geding probeert te herstellen. Daar gaat de voorzieningenrechter niet in mee. [eisende partij] had in de eerdere procedure op tijd een eiswijziging kunnen en moeten indienen, of anders in haar oorspronkelijke eis subsidiair moeten verzoeken om de wettelijke rente toe te wijzen. Tijdens de zitting van onderhavig kort geding heeft [eisende partij] erkend dat zij dit per ongeluk destijds niet heeft gedaan. Als zij dat destijds echter wel correct had gedaan, dan had zij al een beslissing op dit deel van haar vordering gehad. Dat het voor [eisende partij] in de toekomst mogelijk lastiger zal zijn om haar vordering van € 13.528,18 op [gedaagde partij] te verhalen, is een consequentie die voor rekening van [eisende partij] moet komen. De voorzieningenrechter zal deze vordering daarom bij gebrek aan spoedeisend belang afwijzen.
3.4.
De voorzieningenrechter zal hierna beoordelen of de vorderingen van [eisende partij] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat het gerechtvaardigd is om op de toewijzing daarvan vooruit te lopen. In dit vonnis in kort geding geeft de voorzieningenrechter alleen een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
[gedaagde partij] moet € 57.286,72 aan achterstallige huur en voorschotten met rente betalen
3.5.
[eisende partij] vordert in totaal een bedrag van € 66.665,77. Zij heeft in haar akte vermeerdering van eis met een tabel uitgelegd hoe dit bedrag is opgebouwd. Het bedrag bestaat onder andere uit € 57.286,72 aan achterstallige huurtermijnen en voorschotten op de servicekosten voor de maanden mei tot en met november 2025. [gedaagde partij] heeft tijdens de zitting erkend dat zij op dit moment een betalingsachterstand van € 57.286,72 heeft. Dit betekent dat [gedaagde partij] dit bedrag in principe aan [eisende partij] moet betalen.
3.6.
[gedaagde partij] voert verder aan dat zij haar betalingsverplichting vanaf de maand mei 2025 terecht voor een deel heeft opgeschort. Dit verweer kan [gedaagde partij] niet helpen. [gedaagde partij] mag haar betalingsverplichting niet opschorten, ook niet voor een deel. Dat volgt uit artikel 14.1 van de algemene bepalingen die op de huurovereenkomst van toepassing zijn:

14.1De betaling van de huurprijs en van al hetgeen verder krachtens deze huurovereenkomst is verschuldigd, zal uiterlijk op de vervaldata in wettig Nederlands betaalmiddel – zonder enige korting, aftrek of verrekening met een vordering welke huurder op verhuurder heeft of meent te hebben – geschieden door (…).”.
Tijdens de zitting is al besproken dat in eerdere procedures in 2018 en 2025 kantonrechters ook al hebben geoordeeld dat er sprake is van een opschortingsverbod. [gedaagde partij] vindt dat het opschortingsverbod in dit geval niet geldt, omdat het verbod naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij voert drie omstandigheden aan om haar standpunt te onderbouwen. De voorzieningenrechter deel het standpunt van [gedaagde partij] niet en zal dit hierna uitleggen.
3.7.
De eerste omstandigheid die [gedaagde partij] aanvoert, is dat de kale huurprijs volgens haar te hoog is. [gedaagde partij] heeft in september 2023 aan de kantonrechter gevraagd om een deskundige te benoemen die een nieuwe huurprijs zou vaststellen. De kantonrechter heeft de heer R. Rijers van het bedrijf [taxatiebureau] B.V. (hierna: Rijers) als deskundige benoemd. Rijers heeft op 30 september 2024 een taxatierapport uitgebracht. Hij heeft de huurprijs per jaar lager getaxeerd dan de huurprijs die [gedaagde partij] op basis van de afspraken aan [eisende partij] moet betalen. [eisende partij] heeft de huurprijs na dit rapport echter niet willen verlagen. [gedaagde partij] vindt dat niet terecht en voelt zich gedwongen om opnieuw een procedure bij de kantonrechter te starten en daarmee opnieuw veel (juridische) kosten te maken, om zo de huurprijs naar beneden te laten bijstellen. De tweede omstandigheid die [gedaagde partij] aanvoert, is dat zij te veel servicekosten aan [eisende partij] heeft betaald. [gedaagde partij] heeft het bedrijf Servicekosten Consultancy (hierna: SKC) ingeschakeld om te onderzoeken of de servicekostenafrekeningen uit de periode 2019 tot en met 2023 correct zijn. SKC heeft op 29 januari 2025 haar voorlopige conclusie uitgebracht. Volgens SKC ontbreken er belangrijke gegevens om de servicekostenafrekeningen te kunnen controleren. SKC heeft al wel geconstateerd dat er “
bovenmatig veel kosten gemaakt zijn voor met name de CVinstallatie en dat ook voor andere kostenposten er onterecht facturen zijn doorbelast in de servicekosten”. Ook wordt geconstateerd dat “
er verschillen zijn in de doorbelastingspercentages aan huurder, die zonder uitleg of toelichting onverklaarbaar zijn”. [gedaagde partij] verwijt [eisende partij] dat zij de ontbrekende gegevens niet aanlevert (waarover meer in reconventie). Volgens [gedaagde partij] blijft hierdoor onduidelijk welk bedrag aan servicekosten [eisende partij] aan haar moet terugbetalen. De derde omstandigheid die [gedaagde partij] aanvoert, is dat er gebreken in de bedrijfsruimte zijn. [gedaagde partij] vindt dat de huurprijs door die gebreken moet worden verlaagd (waarover ook meer in reconventie).
3.8.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de handelwijze van [eisende partij] geen schoonheidsprijs verdient. Partijen hebben al veel tegen elkaar geprocedeerd, zoals ook al is opgemerkt bij de kern van de zaak. Het is daarom ook begrijpelijkerwijs teleurstellend voor [gedaagde partij] dat [eisende partij] niet meewerkt aan een verlaging van de huurprijs en dat hiervoor een nieuwe gerechtelijke procedure nodig is. Dat geldt al helemaal omdat de taxatieprijs uit het rapport van Rijers een stuk lager ligt dan de huurprijs die [eisende partij] rekent. Het helpt ook niet dat [eisende partij] geen enkele moeite lijkt te doen om [gedaagde partij] in staat te stellen de servicekostenafrekeningen verder te (laten) controleren. Onweersproken is dat [gedaagde partij] herhaaldelijk [eisende partij] heeft verzocht om de gevraagde informatie aan te leveren. Dat is ook gebeurd op 30 juni 2025. Op de zitting heeft [eisende partij] erkend dat zij hier niet op heeft gereageerd. Verder is bij [gedaagde partij] en bij de voorzieningenrechter het beeld ontstaan dat [eisende partij] alleen onder de druk van een gerechtelijke procedure bereid is om herstel- of onderhoudswerkzaamheden aan de bedrijfsruimte te verrichten. Een voorbeeld zijn de storingen aan de liften in het pand. Het is voor [gedaagde partij] belangrijk dat de liften goed werken, omdat het bowlingcentrum op de derde verdieping zit. Uit de stukken blijkt dat Wirtzin augustus 2025 herhaaldelijk heeft geklaagd omdat meerdere bezoekers van de bedrijfsruimte op verschillende momenten waren komen vast te zitten in de liften. In een e-mail van 11 september 2025 geeft [gedaagde partij] ook aan dat de brandweer niet meer wilde komen voor deze insluitingen omdat de gebreken bekend zouden moeten zijn. Een soortgelijke insluiting in een lift vond vervolgens ook nog plaats op 10 oktober 2025. Naast de meldingen over de insluitingen heeft [gedaagde partij] maandenlang over (storingen aan) de liften geklaagd. Hierbij verzocht [gedaagde partij] [eisende partij] meerdere keren om de liften te laten keuren. [eisende partij] heeft een monteur gestuurd, maar een definitieve oplossing (waaronder een keuring) bleef uit. [gedaagde partij] vorderde daarom in reconventie dat [eisende partij] zou worden veroordeeld om de storingen en de gebreken aan de liften te herstellen. [gedaagde partij] heeft die vordering uiteindelijk tijdens de zitting ingetrokken, omdat [eisende partij] vlak voor de zitting keuringsrapporten van de liften van 28 oktober 2025 heeft ingediend. [eisende partij] had hierin (veel) voortvarender te werk kunnen gaan.
3.9.
Al deze omstandigheden samen laten duidelijk zien dat de verhoudingen tussen [eisende partij] en [gedaagde partij] zijn verstoord. Dat betekent echter nog niet dat de voorzieningenrechter een uitzondering op het opschortingsverbod zal maken. Die uitzondering kan alleen als het opschortingsverbod naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). Aan die juridisch hoge lat is in dit geval niet voldaan. [eisende partij] laat niet zien dat zij mee wil werken. Die houding is niet oplossingsgericht, maar volgens de juridische maatstaf niet onaanvaardbaar. De voorzieningenrechter begrijpt dat het voor [gedaagde partij] bitter en kostbaar is om nieuwe gerechtelijke procedures te starten, maar dat is wel de weg die [gedaagde partij] moet bewandelen. Het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW kan [gedaagde partij] dus niet helpen. Het opschortingsverbod is van toepassing. De voorzieningenrechter vindt het voldoende aannemelijk dat een bodemrechter het bedrag van € 57.286,72 aan huur en voorschotten op de servicekosten in een bodemprocedure zal toewijzen. Daarom zal de voorzieningenrechter [gedaagde partij] veroordelen om dit bedrag aan [eisende partij] te betalen.
3.10.
[eisende partij] vordert de wettelijke rente uit artikel 6:119 BW over € 57.286,72 vanaf (primair) 23 mei 2025 of anders (subsidiair) vanaf de respectievelijke vervaldata. De voorzieningenrechter zal deze vordering afwijzen. [eisende partij] vordert ook een contractuele boete. Uit artikel 6:92 lid 2 BW volgt dat een contractuele boete de schadevergoeding uit de wet (zoals de wettelijke rente) vervangt. Partijen kunnen onderling afspreken dat [eisende partij] recht heeft op de contractuele boete én de wettelijke rente, maar [eisende partij] heeft niet duidelijk gemaakt dat hierover een afspraak is gemaakt.
[gedaagde partij] moet € 1.145,73 aan contractuele boetes met rente betalen
3.11.
[eisende partij] vordert ook een bedrag een contractuele boete. In artikel 14.2 van de algemene bepalingen staat dat [gedaagde partij] een boete moet betalen als zij de huur en het voorschot niet op tijd betaalt:

14.2Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van rechtswege vanaf de vervaldag een direct opeisbare boete van 2% per maand van het verschuldigde met een minimum van ƒ 250,-- per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt.”.
3.12.
Volgens [eisende partij] bedragen de contractuele boetes die [gedaagde partij] moet betalen in totaal € 4.785,65. Bij de berekening van dit bedrag is [eisende partij] ervan uitgegaan dat [gedaagde partij] voor elke maand die zij niet volledig heeft betaald steeds opnieuw een boete verschuldigd is als er een volgende maand verstrijkt (een cumulatieve berekening). Zo stapelen de boetes zich op. De voorzieningenrechter volgt die berekening niet. [gedaagde partij] hoeft voor elke maand die zij niet (volledig) heeft betaald maar één keer de boete te betalen. [eisende partij] heeft in de dagvaarding niet duidelijk gemaakt hoe hoog het bedrag is dat [gedaagde partij] in de maanden juni tot en met november 2025 in totaal aan huur en voorschotten had moeten betalen. Daarom zal de voorzieningenrechter de boete berekenen over de huurachterstand. Dat is ook wat [eisende partij] in haar tabel heeft gedaan (maar dan met een cumulatieve berekening). [gedaagde partij] is een bedrag van € 1.145,73 (€ 57.286,72 x 0,02%) aan contractuele boetes verschuldigd.
3.13.
[gedaagde partij] voert aan dat de contractuele boete moet worden gematigd. Zij vindt de boete door de bijzondere omstandigheden disproportioneel. De voorzieningenrechter kan de boete matigen als [gedaagde partij] daarom vraagt, maar alleen als de toepassing van het boetebeding tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij moet de voorzieningenrechter de omstandigheden van de zaak meewegen. Die omstandigheden zijn al besproken onder randnummer 3.7 van dit vonnis. De voorzieningenrechter vindt het niet onaanvaardbaar dat [gedaagde partij] € 1.145,73 aan contractuele boetes moet betalen. Het is voor [gedaagde partij] al langere tijd duidelijk dat er een opschortingsverbod geldt, en in ieder geval na de gevoerde procedures in 2018 en nogmaals in 2025. De bijzondere omstandigheden die zij naar voren heeft gebracht zijn niet voldoende om op dat verbod een uitzondering te maken. Omdat [gedaagde partij] toch voor opschorting heeft gekozen, moet zij daarvan de consequentie dragen en de contractuele boete betalen. Het bedrag van € 1.145,73 is (vergeleken met het bedrag aan betalingsachterstand) niet buitensporig hoog. De voorzieningenrechter vindt het voldoende aannemelijk dat een bodemrechter dit bedrag in een bodemprocedure zal toewijzen. Daarom zal de voorzieningenrechter [gedaagde partij] veroordelen om dit bedrag aan [eisende partij] te betalen.
3.14.
[eisende partij] vordert de wettelijke rente over de contractuele boetes vanaf 23 mei 2025 (primair) of anders (subsidiair) vanaf de respectievelijke vervaldata. De voorzieningenrechter zal de subsidiaire vordering toewijzen. De datum 23 mei 2025 is te vroeg. [gedaagde partij] is de wettelijke rente over de boete pas verschuldigd nadat [eisende partij] haar schriftelijk heeft aangemaand om de boetes te betalen en [gedaagde partij] dit niet binnen de termijn uit die aanmaning heeft gedaan (artikel 6:82 BW). Uit de stukken blijkt dat [eisende partij] [gedaagde partij] meerdere aanmaningen voor (onder andere) de boetes voor de maanden mei tot en met oktober 2025 heeft gestuurd (producties 18 en 24 tot en met 28 bij dagvaarding).
[gedaagde partij] heeft die boetes niet betaald. Daarom moet zij de wettelijke rente over de boetes betalen vanaf de dag na het verstrijken van de respectievelijke vervaldata uit de schriftelijke aanmaningen. De voorzieningenrechter zal de wettelijke rente over de boete voor de maand november 2025 toewijzen vanaf de datum van de akte vermeerdering van eis van [eisende partij] (3 november 2025).
[gedaagde partij] hoeft de servicekostenafrekening van het jaar 2024 nu niet te betalen
3.15.
[eisende partij] vordert dat [gedaagde partij] de servicekostenafrekening voor het jaar 2024 moet betalen. [eisende partij] heeft die servicekostenafrekening ingediend. Uit de afrekening volgt dat [gedaagde partij] € 6.316,02 aan servicekosten zou moeten bijbetalen. [gedaagde partij] is het daar niet mee eens. Zij voert aan dat de afrekening net als de servicekostenafrekeningen uit 2019 tot en met 2023 niet klopt en dat er belangrijke gegevens ontbreken. Volgens [gedaagde partij] kan zij de afrekening uit 2024 nu niet goed controleren.
3.16.
De voorzieningenrechter begrijpt uit het verweer van [gedaagde partij] dat zij haar verplichting om de servicekostenafrekening te betalen wil opschorten. In principe mag dat niet. Dat volgt uit artikel 12.6 van de algemene bepalingen:
12.6Wat blijkens het overzicht over de betreffende periode, rekening houdend met voorschotbetalingen, door huurder te weinig is betaald of door verhuurder te veel is ontvangen, wordt binnen een maand na verstrekking van het overzicht bijbetaald of terugbetaald. Betwisting van de juistheid van het overzicht heeft geen schorsing van deze verplichting tot gevolg.”.
De voorzieningenrechter zal een uitzondering maken op dit opschortingsverbod. Het is in deze zaak nog acceptabel dat [gedaagde partij] elke maand het voorschot op de servicekosten moet betalen. Dat heeft [gedaagde partij] voor het jaar 2024 ook gedaan. Dat [gedaagde partij] daarnaast nog € 6.316,02 aan servicekosten zou moeten bijbetalen, gaat een stap verder. Die uitkomst vindt de voorzieningenrechter in dit geval en onder de huidige omstandigheden onaanvaardbaar. Daarbij weegt de voorzieningenrechter mee dat de servicekostenafrekeningen uit 2019 tot en met 2023 naar het zich laat aanzien niet lijken te kloppen. Dat blijkt uit de voorlopige conclusie van SKC. Die voorlopige conclusie staat onder randnummer 3.7. van dit vonnis. SKC kan nog geen definitieve conclusie geven, omdat [eisende partij] dan wel haar beheerder [taxatiebureau] belangrijke gegevens niet heeft aangeleverd. Daardoor worden de vragen van [gedaagde partij] over de afrekeningen niet beantwoord. Een deel van die vragen geldt ook voor de servicekostenafrekening uit 2024. Het is daardoor goed mogelijk dat die afrekening ook niet klopt. [gedaagde partij] kan dat bij gebreke aan de gevraagde informatie (al sinds januari 2025) niet goed onderzoeken. Verder wordt meegewogen dat [eisende partij] zich bij andere discussiepunten tussen partijen ook niet meewerkend opstelt. De voorzieningenrechter heeft die houding van [eisende partij] al besproken onder randnummer 3.8. van dit vonnis. Onder deze omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eisende partij] [gedaagde partij] aan haar verplichting houdt om de servicekostenafrekening te betalen. Daarom vindt de voorzieningenrechter het op dit moment niet aannemelijk dat een bodemrechter de vordering van € 6.316,02 in een bodemprocedure zal toewijzen. Dat betekent dat de voorzieningenrechter de vordering van [eisende partij] zal afwijzen.
[gedaagde partij] moet € 1.347,87 aan buitengerechtelijke incassokosten met rente betalen
3.17.
[eisende partij] vordert ook € 4.593,40 aan buitengerechtelijke incassokosten. Volgens [gedaagde partij] heeft [eisende partij] geen recht op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, omdat de contractuele boete de schadevergoeding uit de wet vervangt (artikel 6:92 lid 2 BW). Dit verweer kan [gedaagde partij] niet helpen. De voorzieningenrechter legt artikel 14.2 van de algemene bepalingen (het boetebeding) zo uit dat de boete alleen de vertragingsschade (de schade door te late betaling) vervangt. Dat blijkt uit de tekst van het boetebeding. Buitengerechtelijke incassokosten zijn geen vertragingsschade. Het zijn kosten die worden gemaakt om de vordering zonder een gerechtelijke procedure voldaan te krijgen. Dat is aanvullende schade. De voorzieningenrechter weegt ook mee dat er in de algemene bepalingen een aparte bepaling over de incassokosten staat. Op grond van die bepaling heeft [eisende partij] recht op vergoeding van alle incassokosten. [eisende partij] doet geen beroep op die bepaling, maar de bepaling bevestigt wel dat [eisende partij] naast de contractuele boete ook aanspraak mag maken op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
3.18.
De voorzieningenrechter moet de vordering beoordelen op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). [eisende partij] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat er buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag van € 4.593,40 aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De voorzieningenrechter zal in overeenstemming met het Besluit een bedrag van € 1.347,87 toewijzen.
3.19.
[eisende partij] vordert de wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde partij] moet de wettelijke rente betalen vanaf het moment waarop [eisende partij] de schade heeft geleden. Omdat [eisende partij] niet duidelijk heeft gemaakt wanneer zij de buitengerechtelijke incassokosten heeft betaald, zal de voorzieningenrechter de wettelijke rente toewijzen vanaf de dag van de dagvaarding (21 oktober 2025).
De toekomstige huurtermijnen zijn nog niet opeisbaar
3.20.
[eisende partij] vordert dat [gedaagde partij] wordt veroordeeld om de huurtermijnen vanaf de maand december 2025 uiterlijk op de respectievelijke vervaldata te betalen. De voorzieningenrechter zal deze vordering afwijzen. De toekomstige huurtermijnen vanaf de maand december 2025 zijn nog niet opeisbaar.
[gedaagde partij] hoeft de bedrijfsruimte niet te ontruimen
3.21.
De voorzieningenrechter moet beoordelen of [gedaagde partij] de bedrijfsruimte moet ontruimen. Bij die beoordeling moet de voorzieningenrechter terughoudend zijn. Als een ontruiming in een kort geding wordt toegewezen, heeft dat vaak onomkeerbare gevolgen. De ontruiming kan dan niet meer worden teruggedraaid als de bodemrechter de vordering in een bodemprocedure (na een uitgebreider onderzoek naar de feiten) alsnog afwijst.
3.22.
[gedaagde partij] heeft een betalingsachterstand van zeven maanden laten ontstaan. In het algemeen leidt een betalingsachterstand van minimaal drie maanden tot ontbinding van de huurovereenkomst. De voorzieningenrechter vindt het dan ook voldoende aannemelijk dat de bodemrechter de huurovereenkomst in een bodemprocedure zal ontbinden. Dat betekent nog niet dat de voorzieningenrechter in dit geval de gevorderde ontruiming zal toewijzen. Daarvoor is nodig dat de belangen van [eisende partij] zwaarder wegen dan de belangen van [gedaagde partij] . Dat is hier niet het geval. [gedaagde partij] heeft uitgelegd dat zij heel hoge kosten moet maken als zij de bedrijfsruimte moet ontruimen. Zij zal de bowlingbanen moeten ontmantelen. Volgens [gedaagde partij] kost dat al € 50.000,- per baan. Daarnaast zouden de machines in de bedrijfsruimte volgens [gedaagde partij] verloren gaan, omdat zij die niet kan hergebruiken. Volgens [gedaagde partij] zou zij door een ontruiming failliet kunnen gaan. Het zou haar miljoenen kosten om het bowlingcentrum ergens anders in te richten. Daar komt nog bij dat mevrouw [D] (de bestuurder van [gedaagde partij] ) over een paar jaar met pensioen wil gaan. Zij heeft een groot financieel belang om het bedrijf te kunnen overdragen aan een partij die de activiteiten in de bedrijfsruimte kan voortzetten. [eisende partij] heeft tegenover dit zwaarwegende belang van [gedaagde partij] alleen naar voren gebracht dat zij haar financiële verliezen nu wil doorsnijden en een huurder wil zoeken die de betalingsverplichting wel correct nakomt. Dit belang van [eisende partij] weegt niet op tegen de (financiële) gevolgen waar [gedaagde partij] bij ontruiming tegenaan zal lopen. De belangenafweging pakt dus in het voordeel van [gedaagde partij] uit. De voorzieningenrechter zal de vordering tot ontruiming daarom afwijzen.
3.23.
[eisende partij] heeft (naast de huurachterstand) nog andere redenen genoemd waarom zij denkt dat de bodemrechter de huurovereenkomst in een bodemprocedure zal ontbinden. Het is niet nodig om die redenen te bespreken. Ook bij die redenen weegt het belang van [gedaagde partij] om de bedrijfsruimte te behouden het zwaarst. De andere redenen leiden dus ook niet tot ontruiming.
[gedaagde partij] moet de proceskosten betalen
3.24.
[gedaagde partij] heeft in conventie grotendeels ongelijk gekregen en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Volgens [eisende partij] beroept [gedaagde partij] zich in deze procedure tegen beter weten in op opschorting. Daarom vindt [eisende partij] dat [gedaagde partij] voor dit kort geding niet het gebruikelijke tarief aan salaris gemachtigde moet betalen, maar het hogere tarief dat in IE-zaken geldt (maximaal € 6.000,-). De voorzieningenrechter deelt dit standpunt niet. Om af te wijken van het gebruikelijke tarief aan salaris gemachtigde is vereist dat [gedaagde partij] misbruik van procesrecht maakt of onrechtmatig handelt. Volgens vaste rechtspraak is daarvan pas sprake als [gedaagde partij] haar verweren niet had moeten voeren, omdat de verweren evident ongegrond zijn en de belangen van [eisende partij] meebrengen dat de verwegen achterwege hadden moeten blijven. Aan die vereisten is alleen voldaan als [gedaagde partij] haar verweer heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende of had moeten kennen, of op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Van die situatie is in dit geval geen sprake. In eerdere procedures is weliswaar geoordeeld dat er een opschortingsverbod geldt, maar [gedaagde partij] heeft haar beroep op opschorting onderbouwd met nieuwe feiten en omstandigheden en met een nieuwe grondslag (de redelijkheid en billijkheid). De voorzieningenrechter past daarom het gebruikelijke tarief toe en begroot de proceskosten van [eisende partij] op:
- kosten van de dagvaarding
121,99
- griffierecht
1.461,00
- salaris gemachtigde
814,00
(tarief kort geding gemiddeld)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.531,99
3.25.
De voorzieningenrechter zal de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
[gedaagde partij] heeft een spoedeisend belang bij haar vorderingen
3.26.
De voorzieningenrechter vindt dat [gedaagde partij] een spoedeisend belang heeft bij de vordering tot herstel of vervanging van de klimaatinstallatie en bij de vordering tot inzage in de gegevens uit de servicekostenafrekeningen. [gedaagde partij] heeft voldoende onderbouwd dat een goed werkende klimaatinstallatie in het bowlingcentrum belangrijk is en dat de temperatuur invloed kan hebben op de omzet. Daarnaast moet er voor [gedaagde partij] snel duidelijkheid komen over de juistheid van de servicekostenafrekeningen uit 2019 tot en met 2023 (en ook 2024). Die duidelijkheid laat al veel te lang op zich wachten. Ondertussen moet [gedaagde partij] wel het voorschot op de servicekosten blijven betalen, terwijl zij niet kan controleren of (de berekening van) dat voorschot wel correct en redelijk is. Daar komt nog bij dat [gedaagde partij] door de vele procedures tussen partijen op kosten wordt gejaagd. Zij heeft er dus ook een financieel belang bij dat haar vorderingen in dit kort geding worden besproken.
[eisende partij] moet onderzoek laten doen naar de klimaatinstallatie en moet zo nodig werkzaamheden uitvoeren, op straffe van een dwangsom
3.27.
Volgens [gedaagde partij] werkt de klimaatinstallatie in de bedrijfsruimte al langere tijd niet goed, waardoor het in de bedrijfsruimte of (veel) te warm of (veel) te koud is. Zij vindt dat dit een gebrek oplevert en dat [eisende partij] dit gebrek moet oplossen. [gedaagde partij] vordert daarom primair dat [eisende partij] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de klimaatinstallatie en/of de regeltechniek voor de luchtbehandeling in de bedrijfsruimte herstelt of anders geheel of gedeeltelijk vervangt. Subsidiair vordert [gedaagde partij] dat [eisende partij] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis een deugdelijk onderzoek laat uitvoeren naar de herstelmogelijkheden van de klimaatinstallatie. [gedaagde partij] eist subsidiair ook dat [eisende partij] de onderzoeksresultaten binnen de termijn van veertien dagen integraal met haar deelt en dat [eisende partij] de noodzakelijke herstelwerkzaamheden binnen veertien dagen na het onderzoek laat uitvoeren. Daarbij eist [gedaagde partij] (zowel primair als subsidiair) dat zij in staat wordt gesteld om de temperatuur (warmte en koelte) zo in te stellen dat tijdens de openingstijden van het bowlingcentrum en het restaurant een binnentemperatuur wordt gerealiseerd die past bij de tijd van het jaar.
3.28.
[eisende partij] ontkent dat de klimaatinstallatie gebrekkig is. Volgens [eisende partij] zijn er in het verleden gebreken aan de topkoeling geweest, maar die gebreken zijn opgelost door vervanging van de regeltechniek medio november 2024. Als er op dit moment nog problemen met de temperatuur zouden zijn, komt dat volgens [eisende partij] doordat [gedaagde partij] het systeem verkeerd gebruikt. Daarnaast voert [eisende partij] aan dat zij niet verantwoordelijk is voor een aangenaam klimaat in de bedrijfsruimte.
3.29.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat [eisende partij] verantwoordelijk is voor een deugdelijke klimaatinstallatie in de bedrijfsruimte. Op dit moment is de bedrijfsruimte voorzien van topkoeling. Als die topkoeling niet voldoende is om een aangenaam klimaat te realiseren, is het aan [eisende partij] om dit op te lossen. Dat blijkt uit de afspraken die partijen tijdens een eerder kort geding in een proces-verbaal van 3 juni 2024 hebben vastgelegd:

1.5. [eisende partij] is verplicht om binnen twee weken [ingenieursbureau] in
te schakelen teneinde onderzoek te doen naar de regelkast/luchtbehandeling in het gehuurde
pand. (…) Dit onderzoek is erop gericht dat er een zo aangenaam mogelijk klimaat zal ontstaan in het gehuurde pand. (…)”.
Volgens [eisende partij] zou zij zich alleen maar voor de duur van de op dat moment lopende bodemprocedure en in afwachting van de vervanging van de regeltechniek inspannen om de klimaatinstallatie zo aangenaam mogelijk te maken. De voorzieningenrechter vindt dit standpunt van [eisende partij] tekenend voor de houding die zij tegenover [gedaagde partij] inneemt. In het proces-verbaal wordt op geen enkele manier genoemd dat [eisende partij] zich slechts tijdelijk moet inspannen.
3.30.
Dat [eisende partij] verantwoordelijk is voor aangename temperaturen in de bedrijfsruimte, blijkt ook uit het tussenvonnis van 20 januari 2025. In dat vonnis heeft de kantonrechter vastgesteld dat er al langere tijd regelmatig sprake is (geweest) van te hoge of te lage temperaturen in het bowlingcentrum. Dat levert volgens de kantonrechter een gebrek op, waarvoor [eisende partij] verantwoordelijk is. Bij de beoordeling heeft de kantonrechter klachten van [gedaagde partij] vanaf 4 oktober 2016 meegenomen. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis een huurprijsvermindering van 5% toegepast vanaf 4 oktober 2016. De huurprijsvermindering gold tot 1 oktober 2024, omdat de verwachting was dat de vervanging van de regeltechniek medio november 2024 een einde zou maken aan de klachten van [gedaagde partij] over de klimaatinstallatie. Die verwachting bleek onjuist. De vervanging van de regeltechniek is geen bestendige oplossing gebleken. Dat blijkt uit e-mails van [gedaagde partij] aan [eisende partij] (en [taxatiebureau] en [ingenieursbureau] ) uit de periode vanaf 23 december 2024 tot en met 20 juli 2025, die [gedaagde partij] in dit kort geding heeft ingediend. In de e-mails klaagt [gedaagde partij] herhaaldelijk over onder andere de temperatuur, de afzuiging en de inblazing van frisse buitenlucht in de bedrijfsruimte. [gedaagde partij] heeft in sommige e-mails ook foto’s van een temperatuurmeter meegestuurd om haar klachten te onderbouwen. Op enkele foto’s geeft de temperatuurmeter hoge temperaturen (tot ruim 27 graden Celsius) aan. Hiermee heeft [gedaagde partij] voldoende onderbouwd dat zij nog steeds problemen met de klimaatinstallatie ervaart. Dat die problemen volledig te wijten zijn aan de manier waarop [gedaagde partij] de topkoeling gebruikt, is de voorzieningenrechter niet gebleken. Het is aan [eisende partij] om de oorzaak van de problemen verder te laten onderzoeken.
3.31.
De voorzieningenrechter zal [eisende partij] veroordelen om deugdelijk onderzoek te laten doen naar de werking van de klimaatinstallatie in de bedrijfsruimte. Het onderzoek richt zich op (i) de werking van het (top-)koelsysteem, (ii) de vraag of er gebreken aan het (top-)koelsysteem zijn en (iii) de vraag welke oplossingen te formuleren zijn waardoor in de bedrijfsruimte een voor de exploitatie van een bowlingcentrum en een restaurant adequate en aangename temperatuur bereikt kan worden die past bij de tijd van het jaar. [eisende partij] moet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan een onafhankelijke derde opdracht hebben gegeven om dit onderzoek uit te voeren. Tijdens de zitting is niet besproken hoe lang het onderzoek zou kunnen duren, omdat [eisende partij] meende dat een dergelijke veroordeling hoe dan ook onuitvoerbaar zou zijn. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat een periode van drie maanden vanaf het geven van de opdracht voldoende moet zijn en dat [eisende partij] alles in het werk zal stellen om ervoor te zorgen dat het onderzoek binnen die termijn is afgerond. [eisende partij] moet de uitkomst van het onderzoek binnen veertien dagen na afronding van het onderzoek met [gedaagde partij] delen. Als uit het onderzoek blijkt dat werkzaamheden voor herstel of vervanging van de klimaatinstallatie nodig zijn, of als blijkt dat er een oplossing te formuleren is waardoor er wel een adequate en aangename temperatuur in de bedrijfsruimte te realiseren is, dan moet [eisende partij] die werkzaamheden binnen twee maanden na afronding van het onderzoek laten uitvoeren.
3.32.
[gedaagde partij] eist dat aan de veroordeling een dwangsom wordt gekoppeld van € 500,- per dag dat [eisende partij] in gebreke blijft, totdat een maximum van € 50.000,- is bereikt. De voorzieningenrechter zal die vordering toewijzen. Onder randnummer 3.8. van dit vonnis is al uitgelegd waarom de voorzieningenrechter het beeld heeft dat [eisende partij] alleen onder de druk van een gerechtelijke procedure bereid is om herstel- of onderhoudswerkzaamheden aan de bedrijfsruimte te verrichten. Een dwangsom is in dit geval dan ook nodig. De voorzieningenrechter vindt de hoogte van de gevorderde dwangsom ook redelijk.
[eisende partij] moet de ontbrekende gegevens uit de servicekostenafrekeningen verstrekken, op straffe van een dwangsom
3.33.
[gedaagde partij] vordert dat [eisende partij] binnen veertien dagen na dit vonnis afschrift moet verstrekken van of anders inzage moet geven in het volgende:

(1) de meetgegevens die onderbouwen dat het gehuurde 1.308 m2 bedraagt op zodanige
wijze dat objectief beoordeeld kan worden of de gehanteerde metrage correct is;
(2) de meetgegevens van het totale bedrijfsgebouw (waaruit tevens de gehanteerde
metrages blijken van UCH mci. plint, UCH excl. plint, UCH + Kambur + Bibliotheek, UCH +Bibliotheek + MB en BIB) op zodanige wijze dat objectief vastgesteld kan worden of de
gehanteerde metrages correct zijn;
(3) toe te lichten waarom in de jaren tussen 2019-2023 gebruik is gemaakt van wisselende
doorbelastingpercentages voor dezelfde kostensoort;
(4) informatie over en achterliggende nota’s met betrekking tot de bovenmatig hoge kosten
voor de CV-installatie”.
De voorzieningenrechter zal deze vordering toewijzen. Zoals onder randnummer 3.7. van dit vonnis al is overwogen, heeft SKC in haar voorlopige conclusie van 29 januari 2025 geconstateerd dat er verschillen zijn in de doorbelastingspercentages aan [gedaagde partij] . Volgens SKC zijn die verschillen zonder uitleg of toelichting onverklaarbaar. Daarnaast heeft SKC geconstateerd dat er bovenmatig veel kosten zijn gemaakt voor met name de cv-installatie. In de e-mail van 30 juni 2025 heeft SKC aan [taxatiebureau] laten weten welke gegevens zij nog wenst te ontvangen. Die gegevens komen overeen met de gegevens uit de vordering van [gedaagde partij] . [eisende partij] heeft tijdens de zitting bevestigd dat er niet op de e-mail van SKC is gereageerd. Dat de gegevens nodig zijn om de servicekostenafrekeningen uit 2019 tot en met 2023 (verder) te controleren, is door [eisende partij] niet weersproken. De voorzieningenrechter ziet daarom reden om [eisende partij] op te dragen die gegevens te overleggen. [eisende partij] voert aan dat van de verzochte gegevens geen stukken zijn en dat zij de gegevens (dus) niet hebben, maar dat verweer maakt het oordeel niet anders. [eisende partij] is de verantwoordelijke partij en moet (met behulp van [taxatiebureau] of andere derden) de servicekostenafrekeningen voldoende inzichtelijk maken. Zij moet ook kunnen onderbouwen dat [gedaagde partij] de kosten op de afrekeningen daadwerkelijk verschuldigd is. Als [eisende partij] daartoe (op dit moment nog) niet in staat is, kan zij dat alleen zichzelf aanrekenen. Dat geldt al helemaal omdat herhaaldelijk gevraagd is die informatie aan te leveren (de laatste keer op 30 juni 2025) en zij sindsdien ruimschoots de tijd heeft gehad om één en ander inzichtelijk te maken. Dat [eisende partij] er mogelijk (al dan niet bewust) voor heeft gekozen om hierin niets te ondernemen, kan [gedaagde partij] niet worden tegengeworpen en moet voor eigen rekening en risico van [eisende partij] blijven. Desnoods moet [eisende partij] (nieuwe) metingen in het pand en in de bedrijfsruimte (laten) uitvoeren. [eisende partij] krijgt na dit vonnis veertien dagen de tijd om inzage te geven in de gegevens.
3.34.
[gedaagde partij] eist dat aan de veroordeling een dwangsom wordt gekoppeld van € 1.000,- per dag dat [eisende partij] in gebreke blijft, totdat een maximum van € 100.000,- is bereikt. De voorzieningenrechter zal die vordering toewijzen. [eisende partij] heeft zoals hiervoor overwogen lang genoeg de tijd gehad om de servicekostenafrekeningen voor [gedaagde partij] (of SKC) inzichtelijk te maken, maar heeft dat ondanks verzoeken daartoe niet gedaan. Het is de voorzieningenrechter duidelijk dat [eisende partij] de gegevens niet uit haarzelf met [gedaagde partij] zal delen. Daarom is een dwangsom in dit geval op haar plaats. De voorzieningenrechter vindt de hoogte van de gevorderde dwangsom ook redelijk.
[eisende partij] moet de proceskosten betalen
3.35.
[eisende partij] heeft in reconventie ongelijk gekregen en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde partij] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
814,00
(tarief kort geding gemiddeld)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
949,00

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
4.1.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] te betalen:
I. € 57.286,72 aan achterstallige huurtermijnen en voorschotten op de servicekosten voor de maanden mei tot en met november 2025;
II. € 1.145,73 aan contractuele boetes;
III. de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over de contractuele boetes voor de maanden mei tot en met oktober 2025 vanaf de dag na het verstrijken van de respectievelijke vervaldata uit de schriftelijke aanmaningen tot aan de dag van volledige betaling;
IV. de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over de contractuele boete voor de maand november 2025 vanaf 3 november 2025 tot aan de dag van volledige betaling;
V. € 1.347,87 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 21 oktober 2025 tot aan de dag van volledige betaling;
4.2.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten van € 2.531,99, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde partij] niet op tijd aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, moet [gedaagde partij] ook de kosten van betekening betalen;
4.3.
veroordeelt [gedaagde partij] om de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW te betalen over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
4.4.
verklaart de veroordelingen onder 4.1. tot en met 4.3. uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat [eisende partij] meer of anders heeft gevorderd;
in reconventie
4.6.
veroordeelt [eisende partij] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis opdracht te geven aan een onafhankelijke en deskundige derde om onderzoek te verrichten naar de werking van de klimaatinstallatie in de bedrijfsruimte. Dit onderzoek richt zich op (i) de werking van het (top-)koelsysteem, (ii) de vraag of er gebreken aan het (top)koelsysteem zijn en (iii) de vraag welke oplossingen te formuleren zijn waardoor in de bedrijfsruimte een voor de exploitatie van een bowlingcentrum en een restaurant adequate en aangename temperatuur bereikt kan worden die past bij de tijd van het jaar;
4.7.
veroordeelt [eisende partij] om binnen veertien dagen na afronding van het onderzoek de onderzoeksresultaten met [gedaagde partij] te delen;
4.8.
veroordeelt [eisende partij] , als uit het onderzoek blijkt dat werkzaamheden voor herstel of vervanging van de klimaatinstallatie nodig zijn, of als blijkt dat er een oplossing te formuleren is waardoor er in de bedrijfsruimte wel een voor de exploitatie van een bowlingcentrum en een restaurant adequate en aangename temperatuur te realiseren is, om die werkzaamheden binnen twee maanden na afronding van het onder 4.6. genoemde onderzoek te laten uitvoeren;
4.9.
veroordeelt [eisende partij] om een dwangsom te betalen van € 500,- per dag dat zij niet aan de veroordelingen onder 4.6. tot en met 4.8. voldoet, totdat een maximum van € 50.000,- is bereikt;
4.10.
veroordeelt [eisende partij] om binnen veertien dagen na dit vonnis inzage te geven in de door SKC in de e-mail van 30 juni 2025 gevraagde respectievelijk bedoelde gegevens met betrekking tot:
(1) de meetgegevens die onderbouwen dat het gehuurde 1.308 m² bedraagt, op zodanige
wijze dat objectief beoordeeld kan worden of de gehanteerde metrage correct is;
(2) de meetgegevens van het totale bedrijfsgebouw (waaruit tevens de gehanteerde
metrages blijken van UCH mci. plint, UCH excl. plint, UCH + Kambur + Bibliotheek, UCH + Bibliotheek + MB en BIB), op zodanige wijze dat objectief vastgesteld kan worden of de gehanteerde metrages correct zijn;
  • toe te lichten waarom in de jaren tussen 2019-2023 gebruik is gemaakt van wisselende doorbelastingpercentages voor dezelfde kostensoort;
  • informatie over en achterliggende nota’s met betrekking tot de bovenmatig hoge kosten voor de cv-installatie;
4.11.
veroordeelt [eisende partij] om een dwangsom te betalen van € 1.000,- per dag dat zij niet aan de veroordeling onder 4.10. voldoet, totdat een maximum van € 100.000,- is bereikt;
4.12.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten van € 949,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eisende partij] niet op tijd aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, moet [eisende partij] ook de kosten van betekening betalen;
4.13.
verklaart de veroordelingen onder 4.6. tot en met 4.12. uitvoerbaar bij voorraad;
4.14.
wijst af wat [gedaagde partij] meer of anders heeft gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Blanke en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2025.

Voetnoten

1.Waaronder ook twee beschikkingen, voor de leesbaarheid wordt hier nu slechts gesproken over (tussen-)vonnissen).