Oordeel van de rechtbank
Het verkeersongeval op 5 februari 2024
Op 5 februari 2024 vond omstreeks 20:02 uur een verkeersongeval plaats op de Televisiebaan in IJsselstein tussen een witte bestelauto (met de verdachte als bestuurder) en een voetganger, dhr. [slachtoffer] . Dhr. [slachtoffer] is daarbij ernstig gewond geraakt. Na de aanrijding is de verdachte doorgereden. Omstanders hebben de hulpdiensten ingeschakeld, waarna dhr. [slachtoffer] naar het ziekenhuis is vervoerd. Daar is hij op [2024] op 78-jarige leeftijd aan zijn verwondingen komen te overlijden.
De toedracht van het ongeval
Niet ter discussie staat dat de verdachte op 5 februari 2024 omstreeks 20:02 uur vanaf De Baan in IJsselstein met zijn bestelauto is afgeslagen naar de Televisiebaan. Hoewel de politie er vanuit is gegaan dat verdachte daarbij uit noordelijke richting kwam, heeft verdachte ter zitting verklaard dat hij uit zuidelijke richting – ‘vanaf de trambaan’ – kwam. Op dat moment was het reeds donker. Het kruispunt tussen De Baan en de Televisiebaan kent drie zebrapaden. Verdachte is het eerste zebrapad, gelegen op De Baan, over gereden en wilde daarna rechtsaf slaan de Televisiebaan op. Daarbij heeft hij, naar eigen zeggen, zijn knipperlicht aangezet en gekeken of er iemand op het zebrapad liep. Vervolgens is hij rechtsaf geslagen, waarbij hij het slachtoffer met zijn auto heeft geraakt. Hoewel niet geheel duidelijk is geworden waar het slachtoffer zich op het moment van de botsing precies bevond, volgt uit de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] dat het slachtoffer niet op het zebrapad liep terwijl hij overstak, maar vermoedelijk iets daarvoor, aan de zijde van de Televisiebaan. Verdachte zegt niet geweten te hebben wat hij precies heeft geraakt en dat hij in shock is doorgereden. Hij heeft zijn auto iets verderop aan het Omroepplein geparkeerd waarna hij naar zijn moeder is gelopen die daar vlakbij woonde.
Het juridisch kader van artikel 6 WVW
De vraag die de rechtbank in deze zaak moet beantwoorden, is of de verdachte schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW) heeft gehad aan het ongeval. Voor een bewezenverklaring is vereist dat vast komt te staan dat de verdachte zich zodanig heeft gedragen in het verkeer dat een aan zijn schuld te wijten ongeval heeft plaatsgevonden. Bij de beoordeling van de vraag of een verdachte schuld heeft aan een ongeval in de zin van artikel 6 WVW komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Het komt er daarbij op aan of de verdachte tekortschoot in vergelijking met een gemiddelde andere persoon in vergelijkbare omstandigheden en met een vergelijkbare hoedanigheid. Daarnaast is het zo dat niet alleen al uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van een dergelijke mate van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
In zijn algemeenheid kan niet worden aangegeven of een enkele verkeersfout voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van dit wetsartikel. Van schuld in de zin van dit wetsartikel is pas sprake in geval van (ten minste) een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid.
Een tijdelijke onoplettendheid in het verkeer hoeft nog geen schuld op te leveren in de zin van artikel 6 WVW. Zo heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de enkele omstandigheid dat een verdachte een verkeersdeelnemer aan wie hij voorrang had moeten verlenen niet heeft gezien - hoewel deze voor hem wel zichtbaar moet zijn geweest en de verdachte zijn rijgedrag daarom moet hebben kunnen afstemmen - niet volgt dat hij zich “aanmerkelijk onoplettend en onvoorzichtig heeft gedragen” als bedoeld in artikel 6 WVW. De achtergrond van deze rechtspraak is dat van iedere verkeersdeelnemer mag worden verwacht dat hij zijn gedrag afstemt op (onder meer) andere, voor hem zichtbare of te verwachten verkeersdeelnemers aan wie hij voorrang moet verlenen of met wie hij in zijn rijgedrag rekening moet houden. Maar als aannemelijk is geworden dat hij daadwerkelijk heeft gekeken of sprake was van zo’n andere verkeersdeelnemer maar hij deze toch niet heeft gezien, kan niet zonder meer worden gezegd dat hij in vergelijking met een gemiddelde verkeersdeelnemer aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag heeft vertoond.
Aan de andere kant kan uit deze rechtspraak ook niet als algemene regel worden afgeleid dat schuld in de zin van artikel 6 WVW in geen geval kan worden bewezenverklaard als de gedraging van de verdachte die heeft geleid tot het ongeval, haar aanleiding vindt in uitsluitend een enkel moment van onoplettendheid. Het gaat om de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de verkeerssituatie. Sommige verkeerssituaties kunnen immers zodanige aandacht vergen dat ook een kort moment van onoplettendheid als aanmerkelijk of zeer onvoorzichtig kan worden aangemerkt.
3.3.1.Vrijspraak van feit 1 primair (art. 6 WVW) en subsidiair (art. 5 WVW) en vrijspraak van feit 2 (rijden onder invloed van cannabis)
Het openbaar ministerie verwijt de verdachte onder meer dat hij onder invloed van cannabis (THC) heeft gereden, dat hij zich er onvoldoende van heeft vergewist dat een voetganger de weg overstak, en dat hij die voetganger geen voorrang heeft verleend. Vervolgens heeft hij volgens het Openbaar Ministerie nagelaten tijdig te remmen of uit te wijken voor die voetganger, waarna hij tegen hem aan is gereden, met diens dood tot gevolg.
De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Het gebruik van cannabis
Een belangrijk onderdeel van de tenlastelegging is de vraag of de verdachte ten tijde van het ongeval onder invloed was van (teveel) cannabis. Een paar uur na het ongeval, om 22:25 uur, is van verdachte bloed afgenomen om te onderzoeken of verdachte onder invloed van drugs was. Uit het daarna uitgevoerde bloedonderzoek bleek dat op dat moment in het bloed van verdachte 3,6 microgram cannabis (THC) per liter bloed aanwezig was. De grenswaarde voor het gebruik van cannabis in het verkeer bedraagt, indien geen andere verboden stoffen gelijktijdig zijn gebruikt (‘enkelvoudig gebruik’), 3,0 microgram cannabis (THC) per liter bloed. Dit betekent dat er op het moment van bloedafname (dus om 22:25 uur) een te hoog THC-gehalte in het bloed zat.
De vraag is of buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte de cannabis heeft gerookt voordat hij het voertuig bestuurde. De bloedafname is immers van een paar uur na het ongeval en de verdachte is niet ter plaatse aangehouden of staande gehouden. De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij na het ongeval is doorgereden en vervolgens naar het huis van zijn moeder is gelopen en daar, uit schrik, een hijs heeft genomen van iets wat de buurman aan het roken was, waarvan hij dacht dat het een sigaret was, maar wat een joint bleek te zijn.
De buurman heeft als getuige bij de rechter-commissaris verklaard dat hij op 5 februari 2024 aan het begin van de avond, of rond 19:00/20:00 uur, een joint rookte voor zijn deur toen hij de verdachte aan zag komen lopen. De getuige heeft verklaard dat de verdachte zijn joint uit zijn handen trok en deze zelf begon te roken, en dat de verdachte daarna opeens weg was.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het bevreemdt dat verdachte niet eerder heeft verklaard over het blowen bij de buurman, maar die enkele bevreemding is onvoldoende om de, met de verklaring van een getuige gestaafde verklaring van verdachte als ongeloofwaardig ter zijde te stellen.
De politie heeft wel in de middenconsole van de auto van verdachte een half opgerookte joint aangetroffen, maar ook dit is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat verdachte onder invloed van drugs heeft gereden. Verdachte zelf heeft verklaard dat die joint van een aantal weken eerder was, toen verdachte een feestje had gehad en er zijn geen getuigen die verdachte hebben zien rijden terwijl (of nadat) hij een joint rookte. Verder blijkt niet uit het dossier dat de verbalisanten de joint in de auto aangestoken / warm hebben aangetroffen of dat er een drugsgeur in de auto van de verdachte aanwezig was.
Gelet op dit alles kan de rechtbank dus niet met voldoende zekerheid vaststellen en kan dus ook niet bewezen worden dat de verdachte ten tijde van het ongeval onder invloed was van (teveel) cannabis. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van dit onderdeel van het onder feit 1 primair ten laste gelegde. Dit betekent dat verdachte ook wordt vrijgesproken van het onder feit 2 ten laste gelegde.
Had de verdachte het slachtoffer voorrang moeten verlenen
De rechtbank zal de verdachte ook vrijspreken van het verwijt dat hij het slachtoffer voorrang had moeten verlenen. Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] verklaren dat het slachtoffer niet op het zebrapad liep en er bevindt zich in het dossier geen bewijs dat het slachtoffer wel óp een voetgangersoversteekplaats liep op het moment dat hij door verdachte werd geraakt. Op grond van artikel 49 lid 2 van het Reglement Verkeersregels en Verkeersteken 1990 (‘RVV’) had het slachtoffer, indien hij zich niet op de voetgangersoversteekplaats bevond, geen voorrang op verdachte.
Heeft verdachte zich onvoldoende vergewist van de aanwezigheid van het slachtoffer en had hij moeten remmen of uitwijken
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verdachte ook dient te worden vrijgesproken van het verwijt dat hij zich onvoldoende heeft vergewist van de aanwezigheid van het slachtoffer op de rijbaan. Het dossier bevat weinig informatie over wat is voorafgegaan aan het ongeval. Uit de getuigenverklaringen en de rijproeven volgt alleen dat de verdachte niet te hard reed. En verder is er alleen de verklaring van verdachte. Hij verklaart dat hij niet te hard heeft gereden, zijn knipperlicht heeft aangedaan en goed heeft gekeken voordat hij rechtsaf sloeg.
Daar komt bij dat het donker was en het slachtoffer zich bevond op een deel van de weg waar verdachte hem niet hoefde te verwachten. Het slachtoffer moet op enig moment voor de verdachte wel zichtbaar geweest zijn, maar uit het dossier kan niet meer worden afgeleid dan dat de verdachte hem uiteindelijk niet gezien heeft, terwijl hij het slachtoffer uiteindelijk wel had moeten kunnen zien.
Dat betekent dat er wel sprake was van enige onoplettendheid, maar in de gegeven omstandigheden is het alleen niet (tijdig) zien van het slachtoffer, zonder dat er verder iets over kan worden vastgesteld, onvoldoende om vast te stellen dat de verdachte aanmerkelijk onoplettend rijgedrag heeft vertoond. In zo’n situatie kan verdachte ook niet worden verweten dat hij niet tijdig heeft geremd of is uitgeweken voor het slachtoffer.
Dat betekent dat niet kan worden bewezen dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. De verdachte wordt daarom van het feit waar zij onder feit 1 primair van wordt beschuldigd, vrijgesproken.
Evenmin kan geoordeeld worden dat verdachte zich in het verkeer zo heeft gedragen dat gevaar op de weg werd of kon worden veroorzaakt of het verkeer op die weg werd of kon worden gehinderd. Dat er uiteindelijk een ongeval heeft plaatsgevonden is voor die beoordeling niet relevant; het gaat om de concrete gedragingen van de verdachte en ook hier geldt dat op basis van het dossier alleen kan worden vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer uiteindelijk niet heeft gezien, maar niet dat hij iets heeft gedaan dat gevaar op de weg heeft veroorzaakt of kon veroorzaken. Dat betekent dat hij ook wordt vrijgesproken van het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde.
De rechtbank hecht eraan op te merken zich er zeer van bewust te zijn dat het verkeersongeval grote, onuitwisbare gevolgen heeft gehad voor de nabestaanden van dhr. [slachtoffer] . Zijn overlijden heeft onherstelbaar leed bij de nabestaanden tot gevolg gehad. [nabestaande 2] heeft op zitting duidelijk gemaakt hoe zwaar het weegt dat zij nooit afscheid hebben kunnen nemen van hun dierbare, en dat zij het als familie kwetsend en zwaar vonden dat de verdachte een beroep deed op zijn zwijgrecht, omdat zij daardoor al 21 maanden niet weten wat er precies is gebeurd. De onwetendheid was voor hun zwaar.
Het is uitermate tragisch dat het slachtoffer door dit noodlottig ongeval is overleden. Zoals [nabestaande 2] al treffend verwoordde op de zitting: deze zaak kent alleen maar verliezers. Deze omstandigheden kunnen echter geen rol spelen bij de beoordeling van het bewijs. Daar moet de rechtbank alleen beoordelen of op basis van het dossier buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte gedaan heeft waar hij van wordt beschuldigd.