ECLI:NL:RBMNE:2025:768

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
UTR 24/3616
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor tijdelijke unit Voedselbank

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de omgevingsvergunning die het college op 21 februari 2023 heeft verleend aan vergunninghouder voor het plaatsen van een tijdelijke unit voor de Voedselbank voor een periode van 10 jaar op het adres [adres 1] in [plaats 1]. Eiser heeft op 19 april 2024 de woning aan het adres [adres 2] in [plaats 1] gekocht en is daarvan sinds 15 oktober 2024 eigenaar. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning, omdat hij ten tijde van het verlenen daarvan nog geen eigenaar was van de woning. De rechtbank oordeelt dat eiser niet redelijkerwijs verweten kan worden dat hij geen bezwaar heeft gemaakt en acht hem ontvankelijk in zijn beroep. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiser, waaronder de stelling dat het verlenen van de omgevingsvergunning leidt tot een rommelig terrein en dat de unit ongepast is nabij een begraafplaats. De rechtbank oordeelt dat de vergunninghouder het terrein naar eigen inzicht mag inrichten en dat de rommeligheid vooral te maken heeft met bestaande papiercontainers. De beroepsgrond over de nabijheid van de begraafplaats wordt niet inhoudelijk behandeld vanwege het relativiteitsvereiste. Eiser stelt dat er geschiktere locaties zijn voor de voedselunit, maar de rechtbank oordeelt dat hij deze alternatieven onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank concludeert dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de tijdelijke unit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het bestreden besluit blijft in stand en het beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/3616

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats 1] , eiser

(gemachtigde: M.F.M. Balvers)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht(het college), verweerder
(gemachtigde: mr. J.J. Broeze).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
Protestantse Gemeente Vleuten de Meern(vergunninghouder)
(gemachtigde
F. Baars),

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de omgevingsvergunning die het college op 21 februari 2023 heeft verleend aan vergunninghouder voor het plaatsen van een tijdelijke unit voor de Voedselbank voor een periode van 10 jaar op het adres [adres 1] in [plaats 1] . Eiser heeft op 19 april 2024 de woning aan het adres [adres 2] in [plaats 1] en is daarvan sinds 15 oktober 2024 eigenaar.
2. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning. De vorige bewoner en eigenaar van de woning aan [adres 2] en twee andere personen hebben bezwaar gemaakt. Met de beslissingen op bezwaar van 27 maart 2024 zijn de bezwaren ongegrond verklaard en is de omgevingsvergunning, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten. Tevens is daarbij besloten op de aanvraag van vergunninghouder voor het wijzigen van de verleende vergunning.
3. Eiser heeft tegen de beslissing op bezwaar van 27 maart 2024 beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2025 op zitting behandeld. Daarbij waren aanwezig: gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder, vergezeld door [A] , en de gemachtigde van vergunninghouder, vergezeld door [B] .

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank komt in deze zaak tot de conclusie dat het beroep van eiser ontvankelijk, maar ongegrond is. Dit betekent dat de omgevingsvergunning voor de tijdelijke unit in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Overwegingen

De ontvankelijkheid van eiser
6. De wet bepaalt dat voordat door een belanghebbende beroep kan worden ingesteld, deze bezwaar dient te hebben gemaakt tegen het primaire besluit. [1] Een uitzondering geldt wanneer de belanghebbende niet redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. [2] Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning, omdat hij ten tijde van het verlenen daarvan en de nog geen eigenaar was van de woning aan [adres 2] in [plaats 1] . Pas na de beslissingen op bezwaar heeft eiser deze woning gekocht en vervolgens tijdig beroep ingesteld. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de omgevingsvergunning in dit geval niet in de weg staat aan zijn ontvankelijkheid. Zij neemt daarbij in aanmerking dat eiser pas later in het proces, namelijk pas na de datum van de beslissing op bezwaar, de woning heeft gekocht. Eiser heeft, zodra hem bekend werd dat er een procedure liep tegen de verleende omgevingsvergunning, binnen de wettelijke termijn beroep ingesteld. De rechtbank vindt daarom dat eiser niet redelijkerwijs verweten kan worden dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de omgevingsvergunning en acht eiser daarom ontvankelijk in zijn beroep.
Het overgangsrecht
7. Per 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat vóór die datum de aanvraag voor de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dit volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.
De verleende vergunning
8. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo is voor het plaatsen van een tijdelijke unit een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ vereist. Vergunninghouder heeft daarvoor een aanvraag ingediend. Uit de wet volgt dat een omgevingsvergunning dient te worden geweigerd als deze in strijd is met het Bouwbesluit, de bouwverordening, de beheersverordening of de redelijke eisen van welstand. [3] Het college is van oordeel geweest dat met het plaatsen van een container het bebouwde oppervlak wordt vergroot, wat in strijd is met artikel 3 van de op het perceel geldende planregels uit de beheersverordening ‘ [plaats 2] , [locatie 1] , [locatie 2] , [locatie 3] ’. Het college heeft de aanvraag op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo mede aangemerkt als een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor het afwijken van de beheersverordening als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Het college heeft een mogelijkheid gezien om tijdelijk af te wijken van de beheersverordening op basis van de zogenaamde kruimelregeling. [4]
9. Een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van een beheersverordening kan alleen worden verleend als de activiteit niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. Bij de keuze om de omgevingsvergunning wel of niet te verlenen maakt het college een afweging van alle bij de omgevingsvergunning betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het college heeft daarbij beleidsruimte. Tussen partijen is in geschil of het college in dit geval alle betrokken belangen op een juiste wijze heeft afgewogen. De rechtbank toetst daarom of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. De rechtbank oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de omgevingsvergunning in overeenstemming is met het recht.

In strijd met een goede procesorde

10. Pas op de zitting heeft eiser aangevoerd dat door plaatsing van de unit er extra verkeersdrukte op de, toch al drukke, Zandweg kan ontstaan. De rechtbank acht dit in strijd met de goede procesorde, nu dit voor het college te laat was om een inhoudelijke reactie op dit punt voor te bereiden en niet valt in te zien waarom eiser dit niet eerder heeft aangevoerd. De rechtbank zal deze beroepsgrond dan ook buiten beschouwing laten. Overigens heeft het college tijdens de zitting aangegeven dat er bij de verlening van de omgevingsvergunning via het advies van het Toetsteam wél rekening is gehouden met verkeer en mobiliteit.
Een rommelig terrein
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat met het verlenen van de omgevingsvergunning en het plaatsen van de tijdelijke unit een rommelig (achter)terrein ontstaat. De rechtbank overweegt dat het terrein in eigendom is van vergunninghouder, die het terrein naar eigen inzicht mag inrichten. Bovendien, zo blijkt uit hetgeen besproken is op de zitting, heeft de rommeligheid vooral te maken met de papiercontainers die zich al op het terrein bevinden. Deze omgevingsvergunning ziet echter enkel op de aanvraag voor het plaatsen van een tijdelijke unit voor de Voedselbank. Overigens heeft het college bij zijn beoordeling de omstandigheid dat er al papiercontainers aanwezig waren wel in aanmerking genomen. Zoals door de gemachtigde van het college is bevestigd op de zitting, is de aanvraag als zodanig getoetst door het Toetsteam. Het Toetsteam is daarbij tot de conclusie gekomen dat een tijdelijke unit op deze locatie passend is binnen de goede ruimtelijke ordening. Daarbij is in aanmerking genomen dat de unit op een verhard terrein wordt geplaatst, in een hoek met begroeiing. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt acht het Toetsteam de tijdelijke opstelling passend genoeg. Ook de omstandigheid dat aan de parkeereis wordt voldaan nu het om eigen terrein gaat, is bij deze afweging betrokken. De rechtbank kan de motivering van het college waarom het plaatsen van een tijdelijke unit niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening volgen. Gelet op voorgaande slaagt deze beroepsgrond niet.
De nabijheid van de begraafplaats
12. Eiser voert aan dat het ongepast is om de unit in de nabijheid van een begraafplaats te plaatsen. Hierdoor staan zowel bezoekers van de begraafplaats als bezoekers van de unit voor de Voedselbank op dezelfde parkeerplaats geparkeerd en moet iemand die voor de Voedselbank komt altijd het hek van de begraafplaats passeren. De rechtbank zal deze beroepsgrond niet inhoudelijk behandelen, omdat het in de wet opgenomen relativiteitsvereiste daaraan in de weg staat. [5] Een bestuursrechter mag een besluit namelijk niet vernietigen vanwege schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de degene die zich daarop beroept. Er moet dus een verband bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. Naar het oordeel van de rechtbank beroept eiser zich hier op bescherming van de belangen van de begraafplaats zelf, toekomstige bezoekers van de begraafplaats en eventuele toekomstige bezoekers van de Voedselbank, maar niet op belangen die dienen tot bescherming van eisers eigen woon- en leefklimaat. Dat heeft tot gevolg dat deze beroepsgrond buiten beschouwing wordt gelaten.

Door eiser aangedragen alternatieven

13. Eiser stelt dat er geschiktere locaties zijn voor het plaatsen van de voedselunit. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting toegelicht dat zij een locatie waarbij de toe- en afvoer niet door een woonwijk hoeft, zonder school in de buurt, geschikter acht. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze beroepsgrond niet. Zoals terecht door het college is aangevoerd dient het college te beslissen op de aanvraag zoals deze door de aanvrager is ingediend. [6] Het college hoeft daarbij niet ambtshalve te onderzoeken of er ook een andere geschikte locatie bestaat. Als een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, dan kan het bestaan van alternatieven alleen dan tot het onthouden van medewerking nopen, als op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Van belang hierbij is dat degene die stelt dat er alternatieven zijn, deze alternatieven moet benoemen en aannemelijk moet maken dat de verwezenlijking daarvan tot een gelijkwaardig resultaat met aanzienlijk minder bezwaren leidt. [7] . De rechtbank vindt dat eiser de door hem gestelde alternatieven onvoldoende heeft onderbouwd. Deze beroepsgrond kan daarom ook niet slagen.

Conclusie en gevolgen

14. Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college zich bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de tijdelijke unit voor de Voedselbank niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat het college niet hoefde te beoordelen of een alternatieve locatie geschikter is. Het bestreden besluit blijft dus in stand. Dit betekent dat vergunninghouder de tijdelijke unit voor de Voedselbank mag plaatsen voor een periode van 10 jaar op het adres [adres 1] in [plaats 1] . Voor een vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van
mr.T. Mennen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Dit volgt uit artikel 6:13 van de Awb.
3.Dit volgt uit artikel 2.10, eerste lid van de Wabo.
4.Op grond van artikel 2.12, lid 1, sub a, onder 2°, van de Wabo en Bijlage II, artikel 4, lid 11 van het Besluit omgevingsrecht.
5.Het relativiteitsvereiste vloeit voort uit artikel 8:69a van de Awb.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 mei 2017: ECLI:NL:RVS:2017:1207.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1148.