Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.Procesverloop
- [betrokkene] met mr. Denz;
- [A] , psychiater FACT-team van [instelling 2] , tevens zorgverantwoordelijke;
- [B] , casemanager bij [instelling 2] ;
- [C] , geneesheer-directeur van [instelling 1] .
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 januari 2025 uitspraak gedaan in een klachtprocedure onder de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De betrokkene, geboren in Irak en wonend in Nederland, had een klacht ingediend over de toediening van medicatie door [instelling 2]. De rechtbank ontving het verzoekschrift op 24 oktober 2024, waarna een mondelinge behandeling plaatsvond op 11 november 2024. De betrokkene was in zorg bij [instelling 2] en had eerder zorg ontvangen van [instelling 1]. De klachtencommissie van [instelling 2] had de klacht van de betrokkene ongegrond verklaard, behalve voor het niet tijdig verstrekken van een schriftelijke beslissing, wat de rechtbank niet als voldoende grond voor een schadevergoeding beschouwde.
De rechtbank oordeelde dat de betrokkene niet-ontvankelijk was in zijn verzoeken die betrekking hadden op [instelling 1], omdat deze klachten niet eerder aan de klachtencommissie waren voorgelegd. De rechtbank verklaarde de klacht over de toediening van medicatie ongegrond, omdat de zorgverantwoordelijke [A] voldoende onderzoek had gedaan naar de wilsbekwaamheid van de betrokkene. De rechtbank concludeerde dat de toediening van Paliperidon, de voorgeschreven medicatie, proportioneel was en voldeed aan de eisen van de Wvggz. De betrokkene had ook geklaagd over de vertraagde schriftelijke bevestiging van de beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet onredelijk was, gezien de omstandigheden. Uiteindelijk wees de rechtbank alle verzoeken van de betrokkene af en verklaarde de klacht ongegrond.