Op 18 februari 2025 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende een verzoek om vergoeding van proceskosten. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. F.J. Boonstra, had verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van 14 februari 2024, waarin zijn beroep niet-ontvankelijk was verklaard. De zitting voor het verzet vond plaats op 9 januari 2025, waar verzoeker besloot het verzet in te trekken en om een proceskostenvergoeding vroeg. De BghU, de tegenpartij, gaf aan geen proceskostenvergoeding te willen toekennen, omdat het beroep terecht niet-ontvankelijk was verklaard en het verzet dus ongegrond zou zijn.
De rechtbank overwoog dat, volgens artikel 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een proceskostenvergoeding kan worden toegekend als de verweerder tegemoetkomt aan het beroepsschrift van verzoeker. Aangezien verzoeker het verzet had ingetrokken voordat de rechtbank uitspraak deed, was er geen sprake van een tegemoetkoming door de verweerder. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling en wees het verzoek om vergoeding van proceskosten af. Tevens werd het verzoek om vergoeding van het griffierecht afgewezen, omdat er geen aanleiding was om de verweerder te veroordelen tot deze vergoeding.
Na de zitting ontving de rechtbank een brief van verzoeker waarin hij stelde dat hij bereid was het verzet in te trekken als er een proceskostenvergoeding zou worden toegekend. De rechtbank merkte op dat dit niet de juiste gang van zaken was, aangezien de proceskostenvergoeding niet als voorwaarde voor de intrekking van het verzet kan worden gesteld. De rechtbank heeft de zaak afgesloten met de beslissing om het verzoek af te wijzen.