ECLI:NL:RBMNE:2025:99

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
17 januari 2025
Zaaknummer
C/16/574871 / HA ZA 24-230
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot betaling op grond van borgtochtovereenkomst en rente, zonder dwaling of onaanvaardbaarheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 januari 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Coöperatieve Rabobank U.A. en een gedaagde partij. De gedaagde had zich verzet tegen de vordering van Rabobank tot betaling van € 30.000,00 op basis van een borgtochtovereenkomst. De gedaagde stelde dat hij had gedwaald bij het aangaan van de overeenkomst en dat het onaanvaardbaar was dat Rabobank zich op zijn privévermogen verhaalde. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gedaagde voldoende was geïnformeerd over de risico's van de borgtocht en dat er geen sprake was van dwaling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de borgtochtovereenkomst geldig was en dat de voorwaarden voor de vordering waren ingetreden, aangezien de onderneming waarvoor de borgtocht was verstrekt failliet was verklaard. De rechtbank heeft de vordering van Rabobank toegewezen en de gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 5 mei 2021. Tevens is de gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 4.762,60. De rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/574871 / HA ZA 24-230
Vonnis van 22 januari 2025
in de zaak van
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: Rabobank,
advocaat: mr. S. Kuipers,
tegen
[gedaagde],
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.A. Kopp.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 3 mei 2024 met producties 1 tot en met 8;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 4;
- een akte van Rabobank met aanvullende producties 9 en 10.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 december 2024. De advocaten van partijen hebben daar spreekaantekeningen voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat daar is besproken. Daarna is bepaald dat er vandaag vonnis wordt gewezen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Rabobank vordert betaling van € 30.000,00 met rente van [gedaagde] op grond van een borgtochtovereenkomst. [gedaagde] heeft zich hiertegen verweerd door te stellen dat hij heeft gedwaald bij het aangaan van de borgtochtovereenkomst en de borgtochtovereenkomst om die reden heeft vernietigd. Verder stelt [gedaagde] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Rabobank zich verhaalt op zijn privévermogen. Ten aanzien van de gevorderde rente meent [gedaagde] dat Rabobank de vordering te snel heeft opgeëist en dat de rente moet worden gematigd tot een lager bedrag of nihil omdat partijen zijn overeengekomen dat de borgstelling
“nimmer meer bedraagt dan € 30.000,00”. De rechtbank wijst alle vorderingen van Rabobank toe. Hierna wordt toegelicht waarom.

3.De beoordeling van de vorderingen

Rabobank heeft een vordering op [gedaagde] uit hoofde van een borgtochtovereenkomst
3.1.
Op 8 mei 2015 heeft Rabobank aan [onderneming] B.V. (hierna: [onderneming] ) een financiering verstrekt in de vorm van een rekening-courant met een opneembaar bedrag van € 50.000,00. Rabobank en [gedaagde] hebben op dezelfde dag een borgtochtovereenkomst gesloten (artikel 7:850 lid 1 BW). Die borgtochtovereenkomst houdt in dat [gedaagde] voor maximaal € 30.000,00 kan worden aangesproken als [onderneming] haar verplichtingen tegenover Rabobank niet nakomt.
3.2.
Op 2 juni 2020 is [onderneming] failliet verklaard. Rabobank had op dat moment nog een vordering op [onderneming] van € 49.992,43. [onderneming] was door haar faillissement niet meer in staat om Rabobank terug te betalen. Daarom heeft Rabobank op 4 maart 2021 [gedaagde] als borg aangesproken tot betaling van € 30.000,00 (artikel 7:855 lid 1 BW).
Het beroep op dwaling door [gedaagde] slaagt niet
3.3.
[gedaagde] heeft een beroep gedaan op dwaling (artikel 6:228 BW). Volgens [gedaagde] heeft Rabobank niet voldaan aan haar (bijzondere) zorgplicht waardoor hij uitging van een verkeerde voorstelling van zaken. [gedaagde] was vooral gedreven door emoties bij het aangaan van de borgtochtovereenkomst en had niet voorzien dat hij zou worden aangesproken als borg. Hij stelt dat Rabobank hem daarvoor had moeten waarschuwen en hem moeten wijzen op de risico’s van de borgtocht.
3.4.
Het beroep op dwaling slaagt niet. De zorgplicht van de bank wordt ingevuld door de omstandigheden van het geval. De rechtbank laat in het midden of sprake is van een zakelijke of particuliere borgtocht, omdat daarover voor het eerst op zitting iets is gezegd en ook als het zou gaan om een particuliere borgtocht het beroep op dwaling niet slaagt en Rabobank haar (bijzondere) zorgplicht niet heeft geschonden. De rechtbank zal hierna toelichten waarom.
Rabobank heeft haar (bijzondere) zorgplicht niet geschonden
3.5.
Rabobank heeft [gedaagde] voldoende ingelicht over de (gevolgen van de) borgtocht. In de akte van borgtocht staat dat [gedaagde] heeft verklaard gewezen te zijn op en bekend te zijn met de gevolgen en risico’s verbonden aan de borgtocht. Die akte is ondertekend door [gedaagde] . [gedaagde] heeft op de zitting verklaard dat Rabobank de normale en logische risico’s van een borgtochtovereenkomst heeft besproken. Verder heeft [gedaagde] verklaard dat de gevolgen, als het fout zou gaan, zijn besproken. Ook heeft [gedaagde] aangegeven dat hij de voorwaarden van Rabobank heeft gelezen. Van enige dwaling over de strekking van de borgstelling kan dus geen sprake zijn. [gedaagde] wist dat hij als borg voor een bedrag van € 30.000,- kon worden aangesproken als [onderneming] niet in staat zou zijn om haar verplichtingen na te komen.
3.6.
Onder omstandigheden kan voor banken een bijzondere zorgplicht gelden. Dat is hier niet aan de orde. De rechtspraak die [gedaagde] daarover aanhaalt (onder andere Hoge Raad 1 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7632) gaat over andere situaties dan de situatie die zich in deze zaak voordoet. Een particuliere borg moet soms door de bank worden beschermd tegen zijn eigen ondoordachtheid bij het aangaan van een borgtochtovereenkomst. Het kan bijvoorbeeld gaan om situaties waarin een familielid zich borg stelt voor een schuld van een onderneming van een ander familielid waarbij de borgsteller geen financiële kennis (van de onderneming) heeft en de financiële gevolgen van de borgstelling niet kan overzien, terwijl de bank dat wel kan.
3.7.
Een dergelijke situatie was hier zeker niet aan de orde. Rabobank had daarom geen bijzondere zorgplicht tegenover [gedaagde] en hoefde niet na te gaan of [gedaagde] iets wist over de financiële situatie van [onderneming] . [gedaagde] was in dit geval goed op de hoogte van de situatie en van het proces rondom de sluiting van de borgtochtovereenkomst. [gedaagde] was namelijk bestuurder van [onderneming] , wist waarvoor de financiering werd verstrekt en was op de hoogte van de financiële situatie binnen [onderneming] . [gedaagde] heeft op 8 mei 2015 zowel de financieringsovereenkomst namens [onderneming] als de borgtochtovereenkomst in privé gesloten.
3.8.
[gedaagde] heeft zelf verklaard dat aan de sluiting van de borgtochtovereenkomst een lange periode van contact tussen Rabobank en [gedaagde] vooraf ging. Dat contact ging over het landgoed [.] . Rabobank was eigenaar van dat landgoed, maar [gedaagde] wilde dat graag kopen omdat het landgoed eerder lange tijd eigendom van de familie van [gedaagde] was geweest. Sinds 2012 hebben partijen gesprekken gevoerd over de aankoop van het landgoed door [gedaagde] . [gedaagde] wilde het landgoed laten exploiteren als horecagelegenheid. Ten behoeve van de exploitatie heeft [gedaagde] [onderneming] opgericht en een businessplan opgesteld. Rabobank heeft daarvoor een deel van de financiering verstrekt aan [onderneming] in de vorm van een rekening-courant. Rabobank heeft op enig moment de voorwaarde gesteld van een borgtocht. Dat heeft uiteindelijk geleid tot de borgtochtovereenkomst tussen Rabobank en [gedaagde] .
3.9.
Uit deze omstandigheden volgt de nauwe betrokkenheid van [gedaagde] bij en kennis van de financiële situatie van [onderneming] . [gedaagde] wist dus met welk doel [onderneming] was opgericht en waarvoor de financiering van Rabobank nodig was. Ook wist [gedaagde] welke risico’s er speelden en waarvoor de borgtocht was afgegeven. Hij was zelf met het plan van exploitatie gekomen en had daarvoor een businessplan gemaakt. Daaruit blijkt dat hij het landgoed, de kansen en de (financiële) risico’s ervan goed kende. Hieruit volgt dat [gedaagde] geen onjuiste voorstelling van zaken had en dat Rabobank niet meer had hoeven doen om [gedaagde] te informeren over de situatie en de risico’s. Op welke andere risico’s Rabobank hem had moeten wijzen, heeft [gedaagde] ook niet duidelijk kunnen maken. Het beroep op dwaling wegens deze grond slaagt daarom niet.
De andere omstandigheden zijn uitsluitend toekomstig
3.10.
[gedaagde] heeft verder aangevoerd dat hij heeft gedwaald omdat de gemeente pas in 2019 een vergunning voor de herbestemming van het landgoed tot horeca heeft afgegeven. Dat zou de gemeente volgens [gedaagde] al in 2016 doen. Vervolgens heeft ook de Coronapandemie een rol gespeeld in de financiële tegenslagen voor het landgoed. De financiële tegenslagen hebben uiteindelijk geleid tot het faillissement van [onderneming] . De rechtbank is van oordeel dat ook deze omstandigheden niet kunnen leiden tot een geslaagd beroep op dwaling. Dit zijn namelijk allebei uitsluitend toekomstige omstandigheden. Die waren niet bekend en konden dat niet zijn ten tijde van het sluiten van de borgtochtovereenkomst. De stellingen van [gedaagde] leiden dus niet tot een succesvol beroep op dwaling en dat betekent dat de borgtochtovereenkomst niet om die reden vernietigd had kunnen worden (artikel 6:228 lid 2 BW). De borgtochtovereenkomst blijft dus in stand.
De vordering van Rabobank is niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid
3.11.
[gedaagde] heeft ook gesteld dat het verhaal van Rabobank op zijn privévermogen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW). Dat verweer slaagt ook niet. Partijen hebben afgesproken dat Rabobank het privévermogen van [gedaagde] als borg mag aanspreken als [onderneming] haar verplichtingen niet nakomt. De voorwaarden voor de vordering zijn ingetreden en dus mag Rabobank het privévermogen van [gedaagde] aanspreken. Dit gevolg past bij een borgtochtovereenkomst en [gedaagde] was daarvan op de hoogte. Er zijn geen omstandigheden die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Rabobank een beroep doet op het normale gevolg van een borgtochtovereenkomst.
Aan het subsidiariteitsvereiste is voldaan
3.12.
[gedaagde] heeft gesteld dat Rabobank haar vordering te vroeg heeft opgeëist, omdat nog niet duidelijk was dat [onderneming] tekort zou schieten in haar verplichtingen. De rechtbank gaat hier niet in mee. Het was namelijk duidelijk dat [onderneming] de vordering van Rabobank niet meer kon voldoen want op 2 juni 2020 is [onderneming] failliet verklaard. Rabobank heeft [gedaagde] op 25 juni 2020 aangeschreven en laten weten dat het faillissement van [onderneming] kan betekenen dat [gedaagde] wordt aangesproken voor de schuld van [onderneming] op grond van de borgstelling. Rabobank heeft vervolgens de vordering op [onderneming] ingediend bij de curator van [onderneming] . Op 4 maart 2021 heeft Rabobank [gedaagde] laten weten dat duidelijk is geworden dat [onderneming] de schuld niet kan voldoen. In diezelfde brief heeft Rabobank [gedaagde] aangesproken tot betaling van € 30.000,00 op grond van de borgtochtovereenkomst. [gedaagde] vindt dat moment te vroeg en meent dat Rabobank had moeten wachten tot de opheffing van het faillissement of tot het verslag van de curator. De rechtbank is van oordeel dat Rabobank dat niet had hoeven doen. Door het faillissement van [onderneming] was duidelijk dat zij niet (meer) aan haar verplichtingen tegenover Rabobank voldeed en ook niet meer kon voldoen. Daardoor zijn de voorwaarden van de borgstelling in werking getreden en kon Rabobank [gedaagde] als borg aanspreken. Overigens is gesteld noch gebleken dat Rabobank dan ook maar één cent heeft ontvangen of zal ontvangen uit het faillissement.
Rabobank kan vergoeding van rente vorderen van [gedaagde]
3.13.
Volgens [gedaagde] moet de gevorderde wettelijke rente worden afgewezen omdat partijen hebben afgesproken dat
“het bedrag waarvoor de borg uit hoofde van deze borgstelling kan worden aangesproken nimmer meer bedraagt dan € 30.000,00”.Dit verweer slaagt niet. Rabobank mag bovenop haar vordering van € 30.000,00 ook rente vorderen van [gedaagde] . In artikel 7:856 en 7:858 lid 2 BW staat dat de verschuldigde rente en kosten ongeacht het maximum bedrag van de borgstelling kunnen worden gevorderd. [gedaagde] had deze extra kosten niet hoeven te betalen als hij de vordering van Rabobank meteen had betaald. In de brieven van 25 juni 2020 en 4 maart 2021 is [gedaagde] ook gewezen op de sanctie van rente als hij niet binnen de in de brief genoemde termijn betaalt.
De gevorderde rente wordt vanaf 5 mei 2021 toegewezen
3.14.
Rabobank heeft op 4 maart 2021 betaling van de vordering uit de borgtochtovereenkomst gevorderd. In die brief heeft Rabobank [gedaagde] tot en met 4 mei 2021 de tijd gegeven om te betalen. Dat is niet gebeurd. Dat betekent dat [gedaagde] sinds 5 mei 2021 in verzuim is en vanaf die datum wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) moet betalen over € 30.000,00.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
3.15.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Rabobank worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
123,60
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2 punten × tarief III)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.762,60
3.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Rabobank te betalen een bedrag van € 30.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 5 mei 2021 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 4.762,60, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.D.M. Osinga en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2025.
5797