In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 8 november 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van het aanwerven van een slachtoffer uit Roemenië met het oogmerk om deze in Nederland te laten werken in de prostitutie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, terwijl de verdediging heeft aangevoerd dat de gedragingen van de verdachte niet gekwalificeerd konden worden als het aanwerven of medenemen van het slachtoffer.
De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de verklaringen van het slachtoffer en de rol van de verdachte. Het slachtoffer had reeds vóór de ontmoeting met de verdachte besloten om naar Nederland te gaan voor prostitutiewerk, en de verdachte had slechts informatie verstrekt over deze mogelijkheid. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten, en dat de bijdrage van de verdachte onvoldoende was om tot een bewezenverklaring te komen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat niet bewezen was dat de verdachte het oogmerk had om het slachtoffer aan te werven of mee te nemen, en heeft de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. Tevens werd het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.