ECLI:NL:RBNHO:2013:10746

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 september 2013
Publicatiedatum
12 november 2013
Zaaknummer
C/15/204979 / KG ZA 13-352
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige hinder door bouwactiviteiten en voorzieningen in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 13 september 2013 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, eigenaar van een appartement, en gedaagde, de besloten vennootschap De Berg I B.V. Eiser vorderde dat gedaagde zou worden verboden om verder te bouwen op een perceel dat grenst aan zijn appartement, omdat de bouw hinder veroorzaakte in de vorm van verminderd uitzicht en lichttoetreding. Gedaagde had een omgevingsvergunning verkregen voor de bouw van woonunits, maar eiser stelde dat deze vergunning niet het recht gaf om onrechtmatige hinder te veroorzaken.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de bouwactiviteiten van gedaagde inderdaad een aanzienlijke impact hebben op het wooncomfort van eiser. De rechter oordeelde dat de hinder die door de bouw wordt veroorzaakt, in de huidige situatie onrechtmatig is, en dat eiser niet hoeft te dulden dat zijn woongenot verder wordt aangetast. De rechter heeft gedaagde veroordeeld om de bouwactiviteiten te staken, tenzij gedaagde binnen een week een fonds van € 40.000 creëert voor compensatie van de schade die eiser lijdt door de bouw.

De rechter heeft ook de kosten van het geding aan gedaagde opgelegd, omdat deze als de overwegend in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd. De uitspraak benadrukt het belang van het afwegen van de belangen van omwonenden bij bouwactiviteiten en de noodzaak om onrechtmatige hinder te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft de zaak uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de uitspraak onmiddellijk effect heeft, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
zaaknummer / rolnummer: C/15/204979 / KG ZA 13-352
Vonnis in kort geding van 13 september 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
advocaat mr. P.J. van der Putt te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DE BERG I B.V.,
statutair gevestigd te Ede,
gedaagde,
advocaat mr. M.C. van Kamp te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en De Berg genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de brief van mr. Van der Putt d.d. 15 augustus 2013 houdende vermeerdering van eis
  • de brief van mr. Van Kamp d.d. 16 augustus 2013, houdende bezwaar tegen de vermeerdering van eis
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van De Berg
  • de bezichtiging van de situatie ter plaatse door de voorzieningenrechter op
29 augustus 2013
  • de aanhouding ten behoeve van overleg
  • de brief van mr. Van der Putt d.d. 9 september 2013 waarin vonnis wordt gevraagd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van het appartementsrecht met betrekking tot het appartement op de eerste verdieping aan de [adres] te [plaats] (hierna: het appartement) dat deel uitmaakt van het complex [adres]. Het betreft een hoekappartement dat vanuit drie kamers aan de zijkant uitziet/uitzag op het ernaast gelegen perceel [adres] en vanuit het voorste van die drie ramen (het zijraam van de woonkamer) op de voor het pand gelegen [adres].
2.2.
De Berg is eigenaar van het perceel [adres] te [plaats]. Begin 2011 is De Berg in contact gekomen met de Regionale Instelling voor Beschermd Wonen [...] (hierna: het RIBW) inzake het ontwikkelen van kleinschalige huisvesting voor mensen met psychiatrisch of psychosociale problemen.
2.3.
In oktober 2011 heeft De Berg bij het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [gemeente] (hierna: de Gemeente) een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de verbouwing van het destijds bestaande gebouw aan de [adres] te [plaats] voor het realiseren van woonunits met algemene ruimten dienende tot het verlenen van zorg voor cliënten van het RIBW. 26 woonunits zouden worden gerealiseerd in het gebouw dat is gelegen achter het entreegebouw van [adres]. Drie units waren gepland op de begane grond van [adres], het gebouw waarvan De Berg en [eiser] mede appartementsrechteigenaren zijn. Bij dit bouwplan van oktober 2011 zou het - naast het appartement van [eiser] gelegen - entreegebouw van [adres] geen relevante wijziging ondergaan.
2.4.
In juli 2012 is het bestemmingsplan [...] vastgesteld. Op de bijbehorende plankaart is bebouwing tot 14 meter hoogte toegestaan. Artikel 7.2.1. onder b, verplicht om tot de voorgevelrooilijn te bouwen. In de toelichting op het bestemmingsplan is onder meer opgenomen dat er op de hoek [adres] en [adres] een ontwikkeling is voor een RIBW-vestiging en appartementen en dat ten aanzien van de binnen de bestemming toegelaten gebruiksvormen er rekening mee gehouden dient te worden dat bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid geen sprake is van een onevenredige afname van de bezonning en de privacy. Tegen het bestemmingsplan van juli 2012 heeft [eiser] geen bezwaar ingediend.
2.5.
De leden van de Vereniging van Eigenaars van [adres] (hierna: de VvE), onder wie [eiser], hebben bezwaar gemaakt tegen het gebruik door het RIBW van de drie units op de begane grond van [adres]. Tijdens de ledenvergadering van 21 augustus 2012 heeft de VvE besloten De Berg te verbieden het appartement te laten gebruiken door het RIBW. De Berg heeft bij verzoekschrift van 19 september 2012 de kantonrechter te [plaats] verzocht dit besluit te vernietigen.
2.6.
Voorts is De Berg op zoek gegaan naar een alternatief voor de drie units. Dat werd gevonden in een extra opbouw op het entreegebouw van het pand [adres].
2.7.
Daartoe heeft De Berg op 31 januari 2013 bij de Gemeente een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor het gedeeltelijk verbouwen en optoppen van het entreegebouw. Het bouwplan voorziet in bebouwing op 1.40 meter afstand van de ramen van het appartement van [eiser] en in het optrekken van een blinde muur tot een hoogte van zeven meter.
2.8.
Bij beschikking van 14 februari 2013 heeft de kantonrechter het onder 2.5 genoemde verzoek afgewezen. Het gevolg daarvan was dat drie RIBW-cliënten niet konden meeverhuizen naar de [adres] en op de oude locatie moesten achterblijven. De Berg is jegens het RIBW aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende kosten, waaronder de kosten van verplegend personeel voor deze drie cliënten. Die kosten belopen circa € 5.000,00 per maand.
2.9.
Op 12 maart 2013 heeft De Berg de plannen voor de opbouw van één etage op het entreegebouw van [adres] aan de VvE uiteengezet. [eiser] was bij die presentatie aanwezig.
2.10.
[eiser] heeft op 28 maart 2013, onder de aanduiding “bezwaar”, een zienswijze tegen het bouwplan ingediend. Bij brief van 16 april 2013 heeft de Gemeente [eiser] toegezegd hem schriftelijk op de hoogte te stellen van de beslissing op de aanvraag van De Berg.
2.11.
Op 26 april 2013 heeft de Gemeente de omgevingsvergunning voor de opbouw op het entreegebouw van [adres] aan De Berg verleend. [eiser] is daarvan niet op de hoogte gesteld.
2.12.
Op 24 juni 2013 heeft [eiser] alsnog een bezwaarschrift ingediend, alsmede een klacht bij de ombudsman. De Gemeente heeft de ontvangst van het bezwaarschrift op 26 juni 2013 bevestigd.
2.13.
Op 25 juni 2013 heeft De Berg met het RIBW een overeenkomst gesloten tot realisatie van drie woonunits in de opbouw op het entreegebouw van [adres].
2.14.
De aannemer van De Berg is op 1 juli 2013 met de bouwwerkzaamheden voor de opbouw op het entreegebouw begonnen.
2.15.
De advocaat van [eiser] heeft De Berg bij brief, fax en e-mail van 3 juli 2013 gesommeerd de bouwwerkzaamheden te staken, omdat de omgevingsvergunning nog niet onherroepelijk was en meerdere onjuistheden zou bevatten en omdat het bouwwerk in civielrechtelijke zin onrechtmatig zou zijn wegens het teweeg brengen van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 van het Burgerlijk Wetboek.
2.16.
De Berg heeft daarop bij brief van 4 juli 2013 geantwoord dat volgens de omgevingsvergunning een ruimere bebouwing was toegestaan en dat met de belangen van [eiser] rekening was gehouden, doordat De Berg niet van haar volledige bouwrecht gebruik maakte en een ruime afstand hield tot de gevel van [eiser]. Volgens De Berg kon daardoor van onrechtmatige hinder geen sprake zijn. Voorts merkte De Berg nog op dat zij al sinds 2008 eigenaar is van het gebouw en dat er tot voor kort altijd gordijnen of luxaflex voor de ramen van het appartement van [eiser] hadden gehangen.
2.17.
Inmiddels is de opbouw op [adres] zover gevorderd dat de blinde muur voor de ramen van het appartement van [eiser] is opgericht; het casco van het gebouw staat.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na vermeerdering van eis dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
Primair:De Berg zal veroordelen tot het staken en gestaakt houden van sloop- en bouwwerkzaamheden op het perceel [adres] te [plaats], tot het herstel van de situatie zoals die was op 8 juli 2013 en tot het afbreken van wat vanaf deze datum door haar is gebouwd op het perceel [adres] te [plaats],
Subsidiair: De Berg zal veroordelen tot het staken en gestaakt houden van sloop- en bouwwerkzaamheden op het perceel [adres] te [plaats] ter uitvoering van het bouwplan waarvoor de omgevingsvergunning d.d. 26 april 2013 is verleend en tot het afbreken van de bebouwing (de voorzieningenrechter leest) op de eerste etage van het perceel [adres] te [plaats] tot 8 meter, gemeten vanaf de Herensingelzijde van de gerealiseerde bebouwing, lopende parallel aan de [adres] te [plaats],
dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
De Berg voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De Berg heeft bij brief van 16 augustus 2013 bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis. Ter zitting heeft zij dat bezwaar ingetrokken, zodat de vermeerderde eis ter beoordeling voorligt.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat sprake is van onrechtmatige hinder, nu De Berg een blinde muur van zeven meter hoogte heeft opgetrokken op 1.40 meter van de drie ramen in de zijgevel van zijn appartement, welke muur een enorme impact heeft op zijn wooncomfort.
4.3.
De Berg heeft betwist dat sprake is van onrechtmatige hinder. De Berg stelt zich op het standpunt dat de hinder in dit geval beperkt is. Het gaat om kleine zijramen die worden gebruikt voor een badkamer en een slaapkamer. Het gebruik van de badkamer en de slaapkamer is in tijd beperkt en enige mate van vermindering van licht en uitzicht levert daar in de visie van De Berg minder hinder op dan vermindering van licht in en uitzicht vanuit de woonkamer.
Het gebruik van de woonkamer is volgens De Berg niet veranderd.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
4.4.
De vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, is afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden.
Bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van die hinder moet rekening worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend en de mogelijkheid, mede gelet op de daaraan verbonden kosten, en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te nemen (HR 21oktober 2005, LJN AT8823).
4.5.
De voorzieningenrechter heeft de situatie ter plaatse in ogenschouw genomen en het volgende vastgesteld.
 De zijgevel van de woning van [eiser] heeft drie zijramen, van waaruit vóór oprichting van de litigieuze bebouwing vrij uitzicht bestond over het belendende, onbebouwde terrein tot een diepte van ca 10 meter en vanuit het voorste raam (het raam in de woonkamer) ook schuin over het water dat loopt aan de voorzijde van het pand.
 Alle drie de ramen zien nu uit op een blinde muur op een afstand van circa 1.40 meter.
 Het voorste raam is het zijraam van de woonkamer, zodat het uitzicht vanuit de woonkamer ernstig is aangetast. Indien dit raam in de zijgevel meer naar voren wordt geplaatst zal het uitzicht worden hersteld doordat de mogelijkheid ontstaat om vóór de nieuwbouw langs te kijken.
 Het middelste raam is voorzien van melkglas en verzorgt de lichttoetreding tot de badkamer. Van een vermindering van uitzicht is gegeven deze uitvoering en functie geen sprake, wel van minder lichtinval. De verminderde lichtopbrengst zou kunnen worden gecompenseerd door het raam te vergroten.
 Het achterste raam verzorgt de lichttoetreding tot een kleine studeerkamer. Oplossingen die hier adequate compensatie voor het verminderde woongenot bieden zijn niet goed denkbaar.
4.6.
De voorlopige bevinding is dat de impact van de bouw op de beleving en het genot van de woning zodanig aanzienlijk is dat, voorshands oordelend, die bouw hinder oplevert in een mate die [eiser] niet behoeft te dulden. Dat is slechts anders, indien zou moeten worden geoordeeld dat de aan De Berg verleende omgevingsvergunning hem tot het toebrengen van die hinder legitimeert.
4.7.
Bij de beantwoording van de vraag of dat het geval is, is uitgangspunt dat een bestemmingsplan niet strekt tot het voorkomen van onrechtmatige hinder en dat de omstandigheid dat een omgevingsvergunning met het ter plaatse geldende bestemmingsplan in overeenstemming is de vergunninghouder in het algemeen niet het recht geeft om die hinder toe te brengen. Een bestemmingsplan kan echter meer of minder sterke aanwijzingen bevatten dat, voor zover het gaat om de elementen die in het bestemmingsplan hun regeling hebben gevonden, het gebruik van de toegestane bouwmogelijkheden naar maatschappelijke opvattingen niet als onrechtmatige hinder is te beschouwen (HR 21 oktober 2005, LJN AT8823).
4.8.
Anders dan De Berg heeft betoogd ziet de voorzieningenrechter daarvoor in het onderhavige bestemmingsplan onvoldoende aanknopingspunten. De door De Berg genoemde omstandigheid dat het bestemmingsplan het mogelijk maakt om in het onbebouwde terrein tot tegen de zijgevel van [eiser] aan bebouwing tot 14 meter hoogte op te richten is veeleer een aanwijzing dat het belang van individuele eigenaren om gevrijwaard te blijven van onevenredige hinder in het plan niet is afgewogen.
4.9.
Aan De Berg kan worden toegegeven dat situaties van hinder door verminderd zijuitzicht en verminderde lichtinval aan de zijkant, door naast elkaar gelegen bebouwing, in een stedelijke omgeving niet heel ongebruikelijk zijn en dat deze vorm van hinder in die omgeving tot op zekere hoogte moet worden geaccepteerd. Die opvatting impliceert echter een afweging in concreto, die in een bestemmingsplan in het algemeen gesproken niet kan plaatsvinden (en in het onderhavige geval, als gezegd, ook niet heeft plaatsgevonden) en bij de verlening van een omgevingsvergunning slechts in zeer beperkte mate voorwerp van besluitvorming mag zijn. Hoe beperkt wordt in het onderhavige geval geïllustreerd doordat de Gemeente in de omgevingsvergunning als volgt heeft overwogen:
Voor de toetsing van het bouwplan aan het woongenot is het bestemmingsplan essentieel. Als een aanvraag in overeenstemming is met het bestemmingsplan, kan de omgevingsvergunning niet worden geweigerd wegens de gevolgen hiervan voor het woongenot van de omwonenden. In dat geval worden de gevolgen van de aanvraag voor het woongenot van de omwonenden dus niet bij de beoordeling betrokken.
Op het moment dat een aanvraag om omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan, worden de gevolgen hiervan voor het woongenot van de omwonenden wel bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning betrokken. Daarbij wordt echter een vergelijking gemaakt tussen hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt en hetgeen wordt aangevraagd en niet tussen de bestaande situatie en de aangevraagde situatie. Er wordt dus beoordeeld of en in hoeverre de afwijking van het bestemmingsplan van invloed is op het woongenot van de omwonenden.
De nu ingediende aanvraag om omgevingsvergunning is conform artikel 2.10 van de Wabo hiervoor aan het bestemmingsplan getoetst. De strijdigheid van het plan met het huidige bestemmingsplan is dat niet in de voorgevel rooilijn is gebouwd, maar meer terug liggend (het nu aangevraagde bouwwerk is dus kleiner dan het bestemmingsplan toelaat). Dit kan daarom niet leiden tot een verslechtering van het woongenot van de omwonenden met betrekking tot daglicht, uitzicht en de waarde van de naastliggende woningen ten opzichte van hetgeen in het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt. Wij zien daarom geen aanleiding om de omgevingsvergunning op dit punt te weigeren.
Deze overweging komt er immers op neer dat de Gemeente de impact van de bebouwing op het genot van de eigendom van belendende percelen slechts heeft beoordeeld aan de hand van de vraag of die impact is gebleven beneden het maximum van wat door het bestemmingsplan is toegestaan.
4.10.
De slotsom is daarmee, dat voorshands oordelend, de kans aanzienlijk is dat oprichting en handhaving van de bebouwing door de bodemrechter jegens [eiser] onrechtmatig zal worden geacht.
4.11.
Daarmee is aan de orde de vraag of de in dit kort geding gevraagde voorzieningen toewijsbaar zijn. Bij de in die context te maken afweging van belangen spelen de volgende vaststellingen een rol.
 Niet gebleken is dat [eiser] zijn bezwaren richting De Berg in een vroeg stadium op indringende wijze kenbaar heeft gemaakt, hoewel kan worden vastgesteld dat hij al sedert 12 maart 2013 op de hoogte is. Hij heeft zijn zienswijze weliswaar schriftelijk aan de Gemeente kenbaar gemaakt, maar heeft geen kopie van die brief aan De Berg gezonden.
 De Berg heeft gewacht met de bouw totdat hij van de Gemeente bericht had gekregen dat bij ommekomst van de bezwaartermijn geen bezwaren tegen de bouw waren binnengekomen. [eiser] heeft weliswaar bezwaar gemaakt, maar dat bezwaarschrift is buiten de termijn bij de Gemeente binnengekomen omdat [eiser] heeft gewacht op de door de Gemeente toegezegde toezending van de omgevingsvergunning en de Gemeente zich niet aan die toezegging heeft gehouden.
 Door problemen met de dagbepaling heeft de behandeling van het onderhavige kort geding niet eerder dan op 29 augustus 2013 kunnen plaatsvinden. Niet gezegd kan worden dat de omstandigheid dat de zaak niet eerder kon worden behandeld een voortvloeisel is van een uitstelstrategie van De Berg of dat deze omstandigheid anderszins alleen op het conto van De Berg moet worden gesteld. (Dat laat overigens onverlet dat het De Berg in ieder geval vanaf 3 juli 2013 duidelijk moet zijn geweest dat [eiser] grote bezwaren had tegen voortzetting van de bouw.)
 Bij de bezichtiging van het bouwwerk is gebleken dat het (waarschijnlijk) mogelijk is om door bouwkundige aanpassingen van de woning van [eiser] de door de bouw veroorzaakte waardevermindering en vermindering van wooncomfort op belangrijke punten te compenseren. Ook is door [eiser] aan De Berg voorgesteld om zijn appartement aan De Berg te verkopen en is door De Berg aan [eiser] een voorstel tot woningruil gedaan. De zaak is aangehouden om deze scenario’s verder te verkennen. De omstandigheid dat dit niet tot overeenstemming heeft geleid doet er niet aan af dat er (klaarblijkelijk) alternatieven (denkbaar) zijn om aan de bezwaren van [eiser] recht te doen.
 De Berg heeft onweersproken aangevoerd dat hij bij een bouwstop schade lijdt, te weten de zorgkosten voor de drie achtergebleven cliënten van het RIBW ad
€ 5.375,50 per maand en de huur van de drie units ad € 1.500,-- per maand. De schade bij afbraak wordt door hem begroot op € 605.136,--.
4.12.
De aldus geschetste constellatie is zodanig dat weliswaar nog steeds moet worden gezegd dat De Berg na ontvangst van de sub 2.15 genoemde sommatie heeft doorgebouwd op eigen risico, maar dit doorbouwen vond plaats in een situatie waarin niet doorbouwen, bezien vanuit het perspectief van schadebeperking, Voor De Berg geen goed begaanbare weg was. De Berg heeft zich (kennelijk) richting RIBW zodanig vastgelegd dat hij (nu) klem zit.
4.13.
Tegen de achtergrond van het voorgaande behoeft het geen betoog dat de vordering tot afbraak niet voor toewijzing vatbaar is. Nu bij de stand van zaken zoals deze hiervoor is geschetst bepaald niet zeker is dat de bodemrechter afbraak zal gelasten, is het gelasten van die afbraak in kort geding een voorziening die, gelet op de belangen van beide partijen, immers veel te ver strekt.
4.14.
Minder categorisch ligt het wat betreft de staking van de verdere bouw.
Anders dan De Berg heeft betoogd is toewijzing van die vordering zeker niet zinloos, want feit is dat verdere afbouw en ingebruikname de kans dat een vordering tot herstel naar een eerdere toestand in een bodemgeschil wordt toegewezen alleen maar kleiner maakt.
Aldus bezien heeft [eiser] dus - voldoende - belang bij die vordering.
4.15.
Aan De Berg kan worden toegegeven dat zijn belangen bij voortzetting van de bouw en ingebruikname groot zijn. Dat is temeer het geval nu moet worden gevreesd dat [eiser] ontoereikend verhaal biedt voor de - aanzienlijke - schade die De Berg lijdt indien de bouw wordt gestaakt en de bodemrechter zou oordelen - wellicht onder zekere voorwaarden - dat mag worden afgebouwd.
4.16.
Indien echter [eiser] in deze situatie met lege handen zou blijven staan, zou aan de hiervoor geschetste situatie evenmin recht worden gedaan. Die kenmerkt zich immers mede daardoor dat De Berg, door zijn plannen te ontwikkelen zonder tijdig en effectief het overleg met de betrokken omwonenden (eerst de VvE, later [eiser]) te zoeken, aanzienlijke risico’s heeft genomen en zich bij de vervolgens gevolgde gedragslijn aan de belangen van [eiser] niets gelegen heeft laten liggen. Afwijzing van de gevraagde voorzieningen op de grond dat niet zeker is hoe omtrent de toelaatbaarheid van het gebouwde in een bodemprocedure zal worden beslist, zou een premie op dit gedrag stellen. Dat is zowel in het algemeen als in het onderhavige geval niet wenselijk.
4.17.
Dat brengt mee dat een passende voorziening moet worden getroffen. Dat zal als volgt gebeuren.
Doorbouwen zal worden verboden, vanaf een week na heden, tenzij De Berg binnen die termijn een voor [eiser] beschikbaar fonds creëert (door storting onder een notaris of een andere door partijen in onderling overleg te bepalen vorm), bestemd voor aanpassingen van de woning van [eiser] die het wooncomfort verhogen en/of voor compensatie van waardeverlies.
Het fonds kan door [eiser] worden aangesproken op vertoon van bouwnota’s van een aannemer, die vanuit het fonds rechtstreeks moeten worden voldaan, of op vertoon van een rapport van een makelaar die het vertrouwen van beide partijen heeft.
De hoogte van het fonds zal worden gesteld op € 40.000,--. De Berg mag aan uitbetaling de eis stellen dat [eiser] de bouw accepteert, maar alleen indien zij op haar beurt accepteert dat zij [eiser] tot het genoemde niveau dient te compenseren.
De Berg zal als de overwegend in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding €  101,32
- griffierecht 274,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal €  1.191,32

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt De Berg om met ingang van 20 september 2013 de bouwactiviteiten op het perceel [adres] te [plaats] te staken, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag voor iedere dag dat De Berg na betekening van dit vonnis in gebreke blijft met de voldoening aan deze veroordeling, tot een maximum van € 100.000,--.
5.2.
bepaalt dat [eiser] aan de veroordeling onder 5.1 geen rechten kan ontlenen, indien De Berg binnen een week na heden een op de voet van r.o. 4.17 van dit vonnis voor [eiser] beschikbaar fonds van € 40.000,00 creëert (door storting onder een notaris of een andere door partijen in onderling overleg te bepalen vorm), en van de creatie daarvan op 20 september 2013 aan [eiser] schriftelijk mededeling doet, onder vermelding van de - redelijke - administratieve regels die deze voor het trekken uit het fonds in acht moet nemen,
5.3.
veroordeelt De Berg in de kosten van het geding, tot aan de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.191,32,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 13 september 2013. [1]

Voetnoten

1.type: 134