ECLI:NL:RBNHO:2013:11290

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 oktober 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
2288926
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.J.P. Veenhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst met toekenning van een vergoeding in het kader van reorganisatie

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een besloten vennootschap, aangeduid als [eiser], en een medewerkster, aangeduid als [gedaagde]. De zaak betreft een verzoek van [eiser] om de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] te ontbinden wegens bedrijfseconomische omstandigheden en een reorganisatie binnen de onderneming. [gedaagde] was sinds 1991 in dienst bij [eiser] en was lid van de personeelsvertegenwoordiging, wat een opzegverbod met zich meebracht. Het UWV had eerder toestemming verleend voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst, maar [gedaagde] betwistte de geldigheid van deze opzegging en voerde aan dat het opzegverbod van toepassing was.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verzoekende partij voldoende heeft aangetoond dat de functie van [gedaagde] door de reorganisatie komt te vervallen. De rechter heeft daarbij overwogen dat de noodzaak tot reorganisatie en de daaruit voortvloeiende veranderingen in de omstandigheden voldoende gewichtige redenen vormen om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De kantonrechter heeft echter ook rekening gehouden met de lange diensttijd van [gedaagde], haar leeftijd en de beperkte vooruitzichten op de arbeidsmarkt, en heeft besloten dat [gedaagde] recht heeft op een vergoeding van € 50.000,00 bruto. Deze vergoeding is vastgesteld op basis van de omstandigheden van de zaak en de financiële positie van [eiser]. De kantonrechter heeft de beslissing genomen dat de arbeidsovereenkomst per 1 november 2013 wordt ontbonden, tenzij [eiser] het verzoek intrekt voor 25 oktober 2013.

De uitspraak benadrukt de afweging tussen de noodzaak van reorganisatie en de bescherming van werknemersrechten, vooral in situaties waarin opzegverboden van toepassing zijn. De rechter heeft de kosten tussen partijen gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Haarlem
zaak/rep.nr.: 2288926 \ AO VERZ 13-295
datum uitspraak: 11 oktober 2013

BESCHIKKING ONTBINDING ARBEIDSOVEREENKOMST

inzake
de besloten vennootschap [eiser]
te [gevestigd]
verzoekster
hierna: [eiser]
gemachtigde: mr. B.G. Baljet
tegen
Maria Johanna [gedaagde]
te Haarlem
verweerster
hierna: [gedaagde]
gemachtigde: mr. M.J. Dekker

De procedure

Op 15 augustus 2013 is ter griffie een verzoekschrift ontvangen van [eiser]. [gedaagde] heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 20 september 2013. Op deze zitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht. De gemachtigden van partijenhebben pleitnotities overgelegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder naar voren hebben gebracht.
[gedaagde] heeft een door haar opgesteld schriftelijk stuk voorgedragen en overgelegd.
Beide partijen hebben producties in het geding gebracht.

De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweersproken inhoud van de producties, staat tussen partijen het volgende vast:
[eiser] is een verkoop- en montagebedrijf van kunststof kozijnen en deuren, glas en aanverwante producten.
[eiser]. is de houdstermaatschappij van [eiser].
Andere werkmaatschappijen met personeel die onder de houdstermaatschappij vallen zijn: Gevelned B.V., ColorNed B.V., Recystel B.V. en [eiser]
heeft vestigingen in Haarlem, Amstelveen en IJmuiden.
[gedaagde], geboren op 3 augustus 1955, is sinds 18 maart 1991 bij [eiser] in dienst, laatstelijk in de functie van medewerkster verkoop binnendienst tegen een salaris van € 3.095,04 bruto per maand exclusief vakantiegeld (en overige emolumenten).
[gedaagde] is werkzaam in de vestiging van [eiser] in Haarlem.
[gedaagde] is sinds december 2005 lid van de bij [eiser] ingestelde personeelsvertegenwoordiging.
Bij beslissing van 11 juni 2013 heeft het UWV aan [eiser] toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] op te zeggen wegens bedrijfseconomische omstandigheden.
Bij brief van 12 juni 2013 heeft [eiser] de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] opgezegd per 30 september 2013.
Op 13 juni 2013 heeft de gemachtigde van [gedaagde] de nietigheid ingeroepen van deze opzegging op grond van het feit dat door het lidmaatschap van [gedaagde] van de personeelsvertegenwoordiging een opzegverbod geldt.
[eiser] heeft een sociaal plan opgesteld onder de naam Sociaal Statuut, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Artikel 7
Indien medewerkers recht hebben op een uitkering volgens de werkloosheidswet zal deze uitkering door [eiser] worden verhoogd met 15% van hun laatst genoten maandsalaris gedurende de periode waarbij hij/zij recht heeft op een werkloosheidsuitkering tot een maximum van 12 maanden. De uitkering eindigt na 12 maanden of zoveel eerder indien de werkloosheidsuitkering van rechtswege eindigt in de loop van deze periode.”

Het verzoek

[eiser] verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst, voor het geval het dienstverband tussen partijen nog mocht blijken te bestaan, wegens veranderingen in de omstandigheden.
Ter toelichting stelt [eiser] – samengevat – het volgende.
In 2008 en 2011 hebben reorganisaties plaatsgevonden, waarbij in totaal 19 medewerkers zijn ontslagen.
In 2013 heeft [eiser] een 3e reorganisatie moeten doorvoeren waarbij onder meer de verkoopvestiging met showroom in Haarlem en de serviceafdeling in IJmuiden worden opgeheven.
De functie van [gedaagde] is komen te vervallen. Het UWV heeft toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] te beëindigen.
Het opzeggingsverbod van artikel 7:670 lid 4 BW is op grond van artikel 7:670b lid 2 niet van toepassing, althans kent een uitzondering voor het geval de onderneming of het deel van de onderneming waar de werknemer werkzaam is, wordt opgeheven.
Voor zover mocht worden geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] nietig is, verzoekt [eiser] voorwaardelijk de ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Het besluit om [gedaagde] te ontslaan houdt op geen enkele wijze verband met het feit dat zij lid is/was van de personeelsvertegenwoordiging.
[eiser] baseert haar verzoek op de slechte bedrijfseconomische situatie van de onderneming.
De functie van [gedaagde] komt door de sluiting van de verkoopvestiging/showroom in Haarlem te vervallen.
De functie van [gedaagde] is niet uitwisselbaar met andere functies. Er zijn bij [eiser] noch binnen de groep herplaatsingmogelijkheden voor [gedaagde].
[eiser] heeft een Sociaal Statuut opgesteld dat onder meer een suppletieregeling bevat van 15% boven op de WW-uitkering voor de duur van maximaal 1 jaar en een bijdrage van € 2.500,00 voor outplacement of omscholing.
[eiser] is van oordeel dat er geen reden is om af te wijken van deze regeling in het Sociaal Statuut.

Het verweer

[gedaagde] concludeert primair tot (niet-ontvankelijkheid) afwijzing van het verzoek. Voor het geval de arbeidsovereenkomst toch wordt ontbonden, verzoekt [gedaagde] om toekenning van een vergoeding van € 147.618,86. Meer subsidiair verzoekt [gedaagde] om de arbeidsovereenkomst te ontbinden met inachtneming van de fictieve opzegtermijn onder toekenning van de voorzieningen zoals opgenomen in het Sociaal Statuut.
Ter toelichting voert [gedaagde] – samengevat – het volgende aan.
[gedaagde] is voor het eerst in 1971 in dienst getreden van [eiser]. In 1986 is zij elders in dienst getreden, waarna zij in 1991 door [eiser] is gevraagd weer bij haar in dienst te treden. Sinds 18 maart 1991 is [gedaagde] weer werkzaam bij [eiser] als verkoper in de showroom IJmuiden/Haarlem.
[gedaagde] is lid van de personeelsvertegenwoordiging, zodat het opzegverbod van artikel 7:670 lid 4 BW geldt.
De showroom in Haarlem kan niet als zelfstandig bedrijfsonderdeel worden gezien dat geheel beëindigd wordt. De showroom in IJmuiden blijft bestaan. Van sluiting van de afdeling “verkoop binnendienst” is geen sprake.
Het is niet duidelijk hoe de sluiting van de showroom in Haarlem tot een kostenreductie moet leiden. Daarnaast is onduidelijk waarom de beoogde besparing niet wordt gerealiseerd door het laten afvloeien van de verkoopmedewerker van de vestiging in Amstelveen. Deze medewerker is medio maart 2013 in dienst getreden bij [eiser] en is werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
[gedaagde] is voorts van mening dat er onjuist is afgespiegeld. Ten onrechte stelt [eiser] dat de buiten- en binnendienstfuncties niet onderling uitwisselbaar zijn.
Er had moeten worden afgespiegeld met de overige werknemers verkoop buitendienst en de medewerker verkoop in Amstelveen. Bij toepassing van het afspiegelingsbeginsel komt [gedaagde] niet in aanmerking voor ontslag.

De beoordeling van het verzoek

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst

1.
Bij de onderhavige beoordeling moet de kantonrechter, nu het immers een voorwaardelijk verzoek betreft voor het geval de arbeidsovereenkomst nog mocht blijken te bestaan, uitgaan van de situatie dat [eiser] niet kon opzeggen wegens het opzegverbod van artikel 7:670 lid 4 aanhef en onder 1° BW.
2.
De kantonrechter gaat om die reden thans niet in op de vraag of, zoals door [eiser] is gesteld, de uitzondering als genoemd in artikel 7:670b lid 2 BW van toepassing is.
3.
De kantonrechter heeft zich ervan vergewist dat het verzoek geen verband houdt met het bestaan van een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:685 lid 1 BW. [eiser] heeft voldoende aangetoond dat de grondslag van haar verzoek niet is gelegen in het feit dat [gedaagde] lid is van de personeelsvertegenwoordiging maar in de noodzaak tot reorganisatie. Overigens is ook niet aangevoerd of gebleken dat sprake is/was van een recent verschil van mening tussen [eiser] en [gedaagde] in haar hoedanigheid van lid van de personeelsvertegenwoordiging.
4.
De vraag die daarom nu moet worden beantwoord is of de arbeidsovereenkomst wel kan worden ontbonden wegens de noodzaak tot reorganisatie en de daaruit voortvloeiende veranderingen in de omstandigheden. De kantonrechter is van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Hij overweegt daartoe het volgende.
5.
Voldoende gebleken is dat het huidige economische bestel ertoe heeft geleid dat [eiser] wederom een reorganisatie moet doorvoeren en dat bij die reorganisatie de functie van [gedaagde] komt te vervallen. Of daarbij het afspiegelingsbeginsel door [eiser] juist is gehanteerd, laat de kantonrechter daarbij in het midden. [gedaagde] heeft immers ter zitting verklaard dat de relatie met [eiser] inmiddels dermate is verstoord dat zij terugkeer naar haar werkzaamheden bij [eiser] ook niet meer mogelijk acht.
6.
Onder die omstandigheden zijn er dus voldoende gewichtige redenen om de arbeidsovereenkomst op korte termijn te ontbinden, zodat het verzoek in zoverre toewijsbaar is. De kantonrechter houdt daarbij geen rekening met de door [gedaagde] gestelde fictieve opzegtermijn, nu deze termijn voor haar rekening behoort te blijven.
Vergoeding
7.
Beoordeeld moet worden of aan [gedaagde] in redelijkheid een vergoeding toekomt.
8.
Gelet op het lange dienstverband van [gedaagde], haar leeftijd, haar eenzijdige werkervaring, beperkte opleiding en (bij)scholing en de als gevolg van één en ander voor haar slechte vooruitzichten op de arbeidsmarkt, alsmede op het feit dat het vervallen van haar functie wegens reorganisatie in de risicosfeer van [eiser] als werkgever valt, is de kantonrechter van oordeel dat aan [gedaagde] een vergoeding moet worden toegekend.
9.
In beginsel zal in geval van een ontbinding wegens een reorganisatie van de onderneming een vergoeding worden toegekend conform een ter zake gemaakt sociaal plan, mits dat plan schriftelijk overeengekomen is door de werkgever met tot de CAO onderhandelingen in de sector toegelaten dan wel anderszins voldoende representatieve vakorganisaties.
10.
Dat het onderhavige Sociaal Statuut tot stand is gekomen met vakorganisaties is niet gebleken. Wel heeft [eiser] gesteld dat de personeelsvertegenwoordiging met het Sociaal Statuut heeft ingestemd. Dat laatste wordt door [gedaagde] bestreden. Zij heeft daarom aangevoerd dat het Sociaal Statuut geen uitgangspunt behoort te zijn.
11.
Los van de wijze van totstandkoming van het Sociaal Statuut is de kantonrechter van oordeel dat in deze zaak onverkorte toepassing daarvan tot een evident onbillijke uitkomst voor de [gedaagde] leidt. De kantonrechter zal daarom de vergoeding niet conform het Sociaal Statuut vaststellen. De kantonrechter overweegt in dat verband met betrekking tot de financiële positie van [eiser] het volgende.
12.
Hoewel de slechte positie van de onderneming van [eiser] tot haar risicosfeer behoort, houdt de kantonrechter er wel rekening mee bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding. De kantonrechter komt evenwel niet tot de slotsom dat aan [gedaagde] op basis van die slechte positie van [eiser] een lagere vergoeding dan de hieronder te noemen vergoeding moet worden toegekend. [eiser] heeft haar slechte financiële omstandigheden namelijk onvoldoende onderbouwd. Zij heeft in het bijzonder, gelet op het gemotiveerde verweer van [gedaagde], onvoldoende aannemelijk gemaakt dat geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van de financiële relatie en financieringsmogelijkheden van de houdstermaatschappij, die ten behoeve van [eiser] de in artikel 2:403 BW bedoelde verklaring van aansprakelijkstelling heeft afgegeven, terwijl uit de geconsolideerde jaarrekening van 2012 blijkt dat sprake is van een positief eigen vermogen.
13.
Alle omstandigheden tegen elkaar afwegende is de kantonrechter van oordeel dat een vergoeding van € 50.000,00 bruto billijk is. Daarbij gaat de kantonrechter, zoals hij ter zitting ook had meegedeeld, uit van 18 maart 1991 als tijdstip van indiensttreding van [gedaagde]. De periode tussen 1986 en laatstgenoemde datum is te lang om bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding te kunnen uitgaan van een indiensttreding in 1971.
14.
Naar het oordeel van de kantonrechter maakt toekenning van deze vergoeding geen inbreuk op het gelijkheidsbeginsel, omdat gesteld noch gebleken is dat er nog andere werknemers zijn of waren die in dezelfde omstandigheden verkeren als [gedaagde].
15.
[eiser] heeft een lagere vergoeding aangeboden, zodat de kantonrechter [eiser] in de gelegenheid zal stellen het verzoek in te trekken.
16.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht behoeft geen bespreking meer, nu dit in het licht van hetgeen in deze beschikking is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing kan leiden.
17.
Gezien de aard van de procedure worden de kosten tussen partijen gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Beslissing

De kantonrechter:
stelt partijen ervan in kennis voornemens te zijn de arbeidsovereenkomst voor het geval deze nog tussen partijen bestaat tegen 1 november 2013 te ontbinden onder toekenning van een vergoeding als hierna is vermeld;
bepaalt dat [eiser] de gelegenheid heeft het verzoek in te trekken door middel van een uiterlijk op 25 oktober 2013 te 15.00 uur ter griffie ontvangen schriftelijke mededeling met gelijktijdige toezending van een afschrift daarvan aan de wederpartij;
voor het geval [eiser] het verzoek niet intrekt wordt alvast als volgt beslist:
ontbindt de arbeidsovereenkomst voor het geval deze nog tussen partijen bestaat tegen
1 november 2013;
kent aan [gedaagde] ten laste van [eiser] een vergoeding toe van € 50.000,00 bruto, ineens te voldoen, als aanvulling op ingevolge sociale verzekeringswetten te ontvangen uitkeringen dan wel elders te verwerven lager inkomen uit arbeid, echter uitsluitend voor het geval de arbeidsovereenkomst tussen partijen nog bestaat;
veroordeelt voor zover nodig [eiser] slechts in dat geval tot betaling van die vergoeding;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.J.P. Veenhof en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde uitspraakdatum.