ECLI:NL:RBNHO:2013:11291

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
599274
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.J.P. Veenhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en de beoordeling van de omstandigheden rondom het ontslag

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die in dienst was bij een besloten vennootschap, en de gedaagde partij, de werkgever. De eiser, geboren op 4 januari 1951, was sinds 1 januari 1977 in dienst en had laatstelijk de functie van boekhouder vervuld. De arbeidsovereenkomst werd op 25 mei 2012 opgezegd door de gedaagde, met als reden bedrijfseconomische omstandigheden. De eiser stelde dat het ontslag kennelijk onredelijk was en vorderde een schadevergoeding van € 50.999,13, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.

De procedure omvatte verschillende processtukken, waaronder de dagvaarding, conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde voldoende economische gronden had voor het ontslag, zoals bevestigd door het UWV. De kantonrechter weegt de omstandigheden van het ontslag, zoals de duur van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer, en de inspanningen van de werkgever om ander werk te vinden, mee in de beoordeling. De kantonrechter concludeerde dat de eiser onvoldoende had aangetoond dat het ontslag kennelijk onredelijk was, en wees de vordering af.

De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde niet in gebreke was gebleven en dat de financiële situatie van de werkgever niet zo slecht was als door de eiser werd gesteld. De eiser had geen recht op een vergoeding, aangezien de omstandigheden van het ontslag niet wezenlijk onredelijk waren. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, vastgesteld op € 1.200,00. Dit vonnis is uitgesproken door mr. F.J.P. Veenhof.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Haarlem
zaak/rolnr.: 599274 \ CV EXPL 13-4349
datum uitspraak: 16 oktober 2013

VONNIS VAN DE KANTONRECHTER

inzake
[eiser]
te[adres]
eisende partij
hierna te noemen [eiser]
gemachtigde voorheen mr. R. Witkamp (DAS), thans mr. L.M. Weerman-Schuurs (DAS)
tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[gedaagde]
te Haarlem
gedaagde partij
hierna te noemen [gedaagde]
procederende bij haar directeuren[gedaagde]

De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van14 maart 2013, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- de door de kantonrechter tussen partijen gegeven en op 29 mei 2013 uitgesproken rolbeschikking.
- de conclusie van repliek, met één productie,
- de conclusie van dupliek, met producties.
[gedaagde] heeft bij conclusie van dupliek nog producties in het geding gebracht. [eiser] heeft op die producties niet kunnen reageren. Aangezien het niet nodig is die producties bij de beoordeling van deze zaak te betrekken, is er geen noodzaak om [eiser] alsnog in de gelegenheid te stellen om op die producties te reageren; [eiser] is immers niet geschaad in de verdediging.

De feiten

[eiser], geboren op 4 januari 1951, is op 1 januari 1977 in dienst getreden van [gedaagde].
[eiser] heeft laatstelijk de functie van boekhouder vervuld op basis van een
25-urige werkweek.
Het laatstelijk door [eiser] verdiende salaris bedroeg € 2.088,01 bruto per maand exclusief emolumenten.
Op 21 mei 2012 heeft UWV aan [gedaagde] op grond van bedrijfseconomische omstandigheden vergunning verleend om de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen.
[gedaagde] heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser] op 25 mei 2012 opgezegd per
1 september 2012.
Op 19 november 2012 heeft de toenmalige gemachtigde van [eiser] het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“(…)
Op 25 mei heeft u de arbeidsovereenkomst met cliënt opgezegd tegen 1 september 2012. Het gegeven ontslag is kennelijk onredelijk en cliënt maakt aanspraak op een vergoeding.
(…)
Op basis van het bovenstaande is de conclusie dan ook dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, nu de getroffen voorziening in geen verhouding staat tot de gevolgen van het ontslag voor cliënt. Cliënt heeft mij daarom opdracht gegeven om een procedure tegen u te starten. Voordat ik hiermee definitief aan de gang ga, heb ik cliënt bereid gevonden om een schikking in der minne te overwegen.
(…)”
Op 7 december 2012 heeft [gedaagde] op de onder f genoemde brief -onder meer- geantwoord dat het ontslag wegens economische omstandigheden verder geen ruimte laat voor een financiële tegemoetkoming aan [eiser].
Bij aangetekende brief van 25 februari 2013 heeft de toenmalige gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] een concept dagvaarding gezonden onder de mededeling:
“Teneinde ieder misverstand uit te sluiten, deel ik u hierbij uitdrukkelijk mee, dat mijn cliënt zich ondubbelzinnig het recht op volledige nakoming van de verbintenis uit de wet danwel uit overeenkomst voorbehoudt.”

De vordering

[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
€ 50.999,13 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 september 2012 dan wel vanaf 14 maart 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
de buitengerechtelijke incassokosten vastgesteld op € 1.284,99;
de kosten van deze procedure.
[eiser] heeft het volgende aan de vordering ten grondslag gelegd:
Het ontslag is kennelijk onredelijk nu [gedaagde] geen enkele voorziening heeft getroffen om de gevolgen van het ontslag voor [eiser] op te vangen.
De gevolgen van het ontslag zijn voor [eiser] ernstig:
  • op het moment van het ontslag was [eiser] 61 jaar oud,
  • [eiser] was 35 jaar in dienst van [gedaagde],
  • [eiser] heeft een eenzijdig dienstverband gehad,
  • [eiser] maakt geen reële kans op de arbeidsmarkt.
Daarnaast is tot 2003 altijd sprake geweest van de zogenaamde prijscompensatie van het loon van [eiser]. Vanaf 2003 heeft [gedaagde] deze prijscompensatie ieder jaar achterwege gelaten.
Het loon van [eiser] is derhalve gedurende 9 jaar bevroren geweest. Het dagloon voor de berekening van de WW-uitkering van [eiser] is derhalve veel lager dan het met toepassing van de prijscompensatie zou zijn geweest.
[eiser] is in 2003 akkoord gegaan met een vermindering van zijn werkuren. [eiser] werkte altijd 37,5 uur per week en dit is teruggebracht tot 25 uur per week. Dit is eveneens van invloed op zijn WW-uitkering.
De financiële situatie van [gedaagde] blijkt niet zo slecht als [gedaagde] in de UWV-procedure heeft doen voorkomen. In 2010 is wel degelijk winst gemaakt. Bepaalde werkzaamheden aan de privé woning van de heer Kienhuis zijn ten laste gebracht van [gedaagde]. De managementfee is al die jaren onverkort hoog gebleven.
Er is in ieder geval financiële ruimte voor een redelijke financiële compensatie.
[gedaagde] heeft echter geen enkele voorziening getroffen.
[eiser] ziet zich van de ene op de andere dag geconfronteerd met een forse achteruitgang in inkomen.
Indien er echt geen financiële middelen voor een vergoeding zouden zijn, dan heeft [gedaagde] nagelaten om op andere wijze een voorziening voor [eiser] te treffen.
[eiser] heeft tot aan de einddatum volledig zijn werkzaamheden voor [gedaagde] verricht, is door [gedaagde] niet vrijgesteld van zijn werkzaamheden en [gedaagde] heeft geen enkele vorm van begeleiding naar een andere baan aangeboden.
[eiser] is door [gedaagde] niet in staat gesteld om zich te richten op solliciteren.
Met betrekking tot zijn inkomensachteruitgang heeft [eiser] verder het volgende gesteld:
[eiser] heeft recht op een WW-uitkering vanaf 1 september 2012 tot 1 november 2015. Uitgaande van een maandsalaris van € 2.255,05 bruto per maand inclusief vakantiegeld bedraagt zijn inkomstenderving in de periode van de WW-uitkering € 25.482,07 bruto.
Na afloop van de WW-uitkering (1 november 2015) zal [eiser] tot aan zijn pensioendatum op 1 juni 2016 geen inkomsten genieten. Dit leidt tot een inkomstenverlies van € 15.785,36 bruto.
Ten slotte heeft [eiser] ook schade in zijn pensioenopbouw en zijn nabestaandenpensioen.
Het gemis aan pensioenopbouw is € 36,00 per jaar. Het gemis aan nabestaandenpensioen bedraagt in totaal € 14.292,75 bruto.
De totale schade bedraagt: € 25.482,07 + € 15.785,36 + € 14.292,75 = € 55.560,18 bruto.
Door ondanks aanmaning met betaling in gebreke te blijven, heeft [gedaagde] [eiser] genoodzaakt de vordering ter incasso uit handen te geven. [eiser] heeft daardoor vermogensschade geleden, bestaande uit de buitengerechtelijke incassokosten ten belope van € 1.330,60. [gedaagde] dient deze kosten ingevolge artikel 6:96 lid 2 sub c BW aan [eiser] te voldoen.
Voorts is [gedaagde] vanaf 1 september 2012 de wettelijke rente verschuldigd geworden.

Het verweer

[gedaagde] betwist de vordering en voert daartoe -samengevat- het volgende aan:
Verjaring
De brief van 19 november 2012 is door [gedaagde] geïnterpreteerd als een uitnodiging tot het doen van een aanbod.
De brief van 25 februari 2013 bevat een verwijzing naar artikel 3:317 lid 1 BW. In deze brief is uitdrukkelijk geen aansprakelijkstelling opgenomen. In deze brief is niet ondubbelzinnig opgenomen dat [eiser] zich uitdrukkelijk het recht voorbehoudt om een vordering in te stellen wegens kennelijk onredelijk ontslag.
De aansprakelijkstelling heeft derhalve te laat plaatsgevonden, aangezien deze [gedaagde] pas op 14 maart 2013 heeft bereikt.
Om die reden is [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen.
Kennelijk onredelijk ontslag
Slechts het feit dat ondanks het lange dienstverband er geen voorziening aan [eiser] is aangeboden, maakt het ontslag zelf niet kennelijk onredelijk.
Het UWV heeft een beoordeling uitgevoerd en nadrukkelijk geoordeeld dat er voldoende economische gronden waren voor een ontslagvergunning.
Het UWV heeft ook de financiële positie van [gedaagde] beoordeeld. Die financiële situatie is intussen nadrukkelijk niet verbeterd.
[gedaagde] heeft getracht voor een ieder de werkgelegenheid zo lang mogelijk tot het uiterste in stand te houden. Pas op het moment dat [gedaagde] zich zorgen moest gaan maken over de noodzakelijke liquiditeiten voor de instandhouding van het notariskantoor, is een afweging tot afslanking van het kantoor in overweging genomen, nadat alle overige bezuinigingsmaatregelen waren uitgeput.
De vooruitzichten voor 2013 stemmen [gedaagde] zeer zorgelijk.
De thans nog aanwezige liquiditeiten zijn amper voldoende om de tijd uit te zingen tot het einde van het jaar, waarin getracht wordt de verliezen van de twee kwartalen in te lopen.
Uitkering van reserves of toekenning van een tegemoetkoming aan [eiser] brengt de solvabiliteit en cash flow van [gedaagde] direct in gevaar.
Er was geen financiële ruimte om voor [eiser] een outplacement procedure te starten.
[gedaagde] bestrijdt dat haar als werkgever een verwijt kan worden gemaakt.
[gedaagde] heeft inspanningen verricht om ander passend werk voor [eiser] te vinden.
Al sedert 2009 heeft [gedaagde] zich ingespannen om [eiser] binnen haar netwerk te plaatsen of zijn uren onder te brengen bij collegae en om hem koeriersdiensten te laten verrichten.
Het mag van [eiser] worden verwacht dat hij zelf initiatief ontplooit om inzake (bij)scholing. Voorts heeft [eiser] binnen [gedaagde] ruime mogelijkheden tot ontwikkeling gekregen. [gedaagde] gaf jaarlijks € 5.000,00 tot € 7.000,00 uit aan de begeleiding van [eiser].
De mogelijkheden voor het vinden van een (part-time) baan zijn voor [eiser] niet verkeken.

De beoordeling

Verjaring

1.
De kantonrechter is van oordeel dat de verjaring reeds is gestuit door de brief van de toenmalige gemachtigde van [eiser] van 19 november 2012. Daarin is uitdrukkelijk vermeld dat [eiser] zich op het standpunt stelt dat hij het ontslag kennelijk onredelijk acht en aanspraak maakt op een vergoeding. Het moet dus voor [gedaagde] voldoende duidelijk zijn geweest dat [eiser] zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt
2.
Op grond van het vorenstaande verwerpt de kantonrechter het beroep op verjaring.
Kennelijk onredelijk ontslag
3.
Bij de beoordeling van de vraag of de gevolgen van de opzegging voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [gedaagde] bij de opzegging, dient de kantonrechter alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking te nemen. Hierbij kunnen onder meer de hierna genoemde omstandigheden een rol spelen.
Algemeen: dienstverband en ontslag
- ontslaggrond: risicosfeer werkgever/werknemer
- de noodzaak voor de werkgever het dienstverband te beëindigen
- de duur van het dienstverband
- de leeftijd van de werknemer bij einde dienstverband
- de wijze van functioneren van de werknemer
- de door de werkgever bij de werknemer gewekte verwachtingen
- de financiële positie van de werkgever
Ander (passend) werk
- de inspanningen van de werkgever en de werknemer om binnen de onderneming van de werkgever ander (passend) werk te vinden (bijvoorbeeld door om- of bijscholing)
- flexibiliteit van de werkgever/werknemer
- de kansen van de werknemer op het vinden van ander (passend) werk (waarbij opleiding, arbeidsverleden, leeftijd, arbeidsongeschiktheid en medische beperkingen een rol kunnen spelen)
- de inspanningen van de werknemer om elders (passend) werk te vinden (bijvoorbeeld outplacement)
- vrijstelling van werkzaamheden gedurende de (opzeg)termijn.
Financiële gevolgen van een ontslag
- de financiële positie waarin de werknemer is komen te verkeren, waarbij van belang kunnen zijn eventuele inkomsten op grond van sociale wetgeving en eventuele pensioenschade.
Getroffen voorzieningen en financiële compensatie
- reeds aangeboden/betaalde vergoeding
- vooraf individueel overeengekomen afvloeiingsregeling
- sociaal plan (eenzijdig opgesteld of overeengekomen met vakorganisaties of ondernemingsraad).
4.
[eiser] beroept zich voor de door hem gestelde kennelijke onredelijkheid op de volgende omstandigheden:
a) zijn leeftijd
b) de duur van zijn dienstverband
c) de eenzijdigheid van zijn dienstverband
d) zijn kansen op de arbeidsmarkt
e) het achterwege blijven van prijscompensatie
f) de vermindering van het aantal werkuren per week
g) het ontbreken van de gelegenheid om elders te solliciteren
h) het ontbreken van herplaatsing/outplacement begeleiding
i) het ontbreken van een financiële tegemoetkoming
j) de inkomensachteruitgang
5.
De onder 4 onder a) tot en met c) genoemde omstandigheden staan op grond van de wederzijdse stellingen naar het oordeel van de kantonrechter vast. In het licht van die omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat de kansen van [eiser] op de arbeidsmarkt, onder 4 onder d) genoemd, in het huidige economische bestel zeer gering zijn.
6.
Met betrekking tot de onder 4 onder i) vermelde omstandigheid geldt dat het enkele feit dat [eiser] zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, in het algemeen nog geen grond oplevert voor het oordeel dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Er moet dus naast de onder 4 onder a) tot en met d) genoemde omstandigheden meer zijn om van kennelijke onredelijkheid te kunnen spreken.
7.
Dat meerdere moet dan zijn gelegen in de onder 4 onder e), f), g), h) en j) vermelde omstandigheden.
8.
Bij haar conclusie van antwoord is [gedaagde] uitgebreid ingegaan op het, ten aanzien van de onder 7 bedoelde omstandigheden, door [eiser] ingenomen standpunt. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] het verweer van [gedaagde] bij zijn conclusie van repliek onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd en overweegt met betrekking tot die omstandigheden nog het volgende.
9.
Met betrekking tot de omstandigheid onder 4 onder e) heeft onweersproken [gedaagde] gesteld dat [eiser] gezien zijn opleiding en werkzaamheden een hoge beloning ontving, uitgaande van de uitoefening van een volledig takenpakket, terwijl in de loop der tijd steeds minder werkzaamheden en taken door hem werden verricht. De kantonrechter begrijpt dit verweer aldus dat [eiser] voldoende is gecompenseerd voor prijsstijgingen. Voorts is onvoldoende gebleken dat [eiser] in het verleden met succes eerder bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van de prijscompensatie.
Uit e-mailberichten uit 2005 en 2007 blijkt wel dat hij dit onderwerp bij [gedaagde] heeft aangekaart, maar onduidelijk is gebleven waartoe deze pogingen van [eiser] hebben geleid, terwijl van enige correspondentie over dit onderwerp na 2007 niet is gebleken.
10.
De vermindering van het aantal werkuren van [eiser] is volgens de onweersproken stelling van [gedaagde] de eigen keuze van [eiser] in 2003 geweest.
11.
Gelet op het feit dat [eiser] slechts een werkweek had van 25 uren bij [gedaagde] had hij de overige uren van de werkweek beschikbaar om te solliciteren. Daarvoor had [gedaagde] hem dus niet behoeven vrij te stellen van zijn werkzaamheden.
12.
Door [gedaagde] is uitvoering uiteengezet welke pogingen zij heeft verricht om [eiser] alternatieve werkzaamheden te laten verrichten. [gedaagde] heeft in dat verband het volgende aangevoerd:
- [gedaagde] heeft zich sedert 2009 al ingespannen om [eiser] binnen haar netwerk te plaatsen en koeriersdiensten te laten verrichten; dat is gelukt bij onder meer Civilence en enkele (oud)notarissen.
- ook binnen haar eigen kantoor heeft [gedaagde] vervangende werkzaamheden gezocht voor [eiser], onder andere koerierswerkzaamheden.
- Samen met een notaris uit Amsterdam heeft [gedaagde] getracht een legalisatieservice op te zetten. Daarin was een functie voor [eiser] voorzien. Ondanks de inspanningen heeft dit niet tot succes geleid.
- Het uitbesteden van de uren van [eiser] aan anderen is (buiten de wil van [gedaagde] om) geëindigd op initiatief van de afnemers omdat zij niet tevreden waren over de kwaliteit van de verrichte werkzaamheden.
13.
In het licht van dit onder 12 vermelde verweer van [gedaagde] had het op de weg van [eiser] gelegen zijn standpunt dat [gedaagde] onvoldoende inspanningen zou hebben verricht nader concreet te onderbouwen. Hij dat niet (voldoende) gedaan.
14.
De vaststaande inkomensachteruitgang is inherent aan het ontslag. Dit feit is op zichzelf of in samenhang beschouwd met de onder 4 onder a) tot en m d) genoemde omstandigheden, geen reden om het ontslag kennelijk onredelijk te achten.
15.
Van een gebrekkige uitvoering van werkzaamheden door andere werknemers bij [gedaagde], waardoor volgens de stelling van [eiser] onnodige kosten zijn gemaakt en de reorganisatie noodzakelijk is geworden, is onvoldoende gebleken, nog daargelaten de vraag of één en ander zou kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag.
16.
Evenmin leidt de stelling van [eiser] dat hoge managementvergoedingen zouden betaald tot de conclusie dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. [gedaagde] heeft immers onweersproken gesteld dat deze vergoedingen in rekening-courant zijn geboekt en derhalve (nog) niet zijn uitbetaald. In dat verband heeft [gedaagde] zich bovendien te houden aan de verplichtingen die voor haar als notariskantoor voortvloeien uit de Wet op het notarisambt, zoals zij eveneens onweersproken heeft aangevoerd.
17.
Op grond van het vorenstaande komt de kantonrechter tot het oordeel dat geen sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, zodat de vordering zal moeten worden afgewezen.
18.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De kantonrechter:
Wijst de vordering af.
Veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden vastgesteld op € 1.200,00 wegens salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J.P. Veenhof en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde uitspraakdatum.