In deze ontnemingszaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. De zaak betreft de veroordeelde, die in 2011 was veroordeeld tot een werkstraf voor het bewerken van hennepplanten in een kwekerij in Heerhugowaard. De officier van justitie had op 3 december 2012 een vordering ingediend, waarin werd gesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 2.330,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel had ontvangen voor haar werkzaamheden. Tijdens de zittingen op 18 januari, 15 april en 7 oktober 2013 werd de zaak behandeld, waarbij de veroordeelde en haar raadsman, mr. J.C. de Goeij, aanwezig waren.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat niet is komen vast te staan dat de veroordeelde daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontvangen. De veroordeelde heeft verklaard nooit geld te hebben ontvangen voor haar knipwerkzaamheden, omdat uitbetaling pas zou plaatsvinden na de verkoop van de oogst. Dit werd ondersteund door verklaringen van medeveroordeelden, die ook aangaven dat zij pas betaald zouden worden na de verkoop. De rechtbank concludeert dat er te veel contra-indicaties zijn voor de aanwezigheid van wederrechtelijk verkregen voordeel, waardoor de vordering van de officier van justitie werd afgewezen.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie afgewezen, wat betekent dat de veroordeelde niet verplicht wordt om het gevorderde bedrag aan de Staat te betalen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en vond plaats op 18 november 2013.