ECLI:NL:RBNHO:2013:1179

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
397662 \ CV EXPL 12-1436
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsverhouding tussen een zelfstandige en een vennootschap naar Duits recht met betrekking tot de kwalificatie van een overeenkomst als arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 20 februari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en Forbo Siegling GmbH. De centrale vraag was of de overeenkomst tussen de partijen als een arbeidsovereenkomst moest worden beschouwd. Eiser, die zich op het rechtsvermoeden van artikel 7:610a BW beriep, stelde dat hij op basis van de overeenkomst recht had op een loon en andere vergoedingen. De rechtbank oordeelde echter dat er voldoende feiten en omstandigheden waren die het rechtsvermoeden weerlegden. De overeenkomst was oorspronkelijk bedoeld als een consultancy-overeenkomst en niet als een arbeidsovereenkomst. De kantonrechter concludeerde dat de intentie van beide partijen bij het aangaan van de overeenkomst niet was om een arbeidsrelatie te creëren. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de intentie van partijen en de feitelijke uitvoering van de overeenkomst bij de kwalificatie van een overeenkomst als arbeidsovereenkomst.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Alkmaar
Zaaknr/rolnr.: 397662 \ CV EXPL 12-1436 WD
Uitspraakdatum: 20 februari 2013
Vonnis in de zaak van:
[naam], wonende te [plaats],
eisende partij,
verder ook te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr. A. Lof, advocaat te Heerhugowaard,
tegen
de vennootschap naar Duits recht
FORBO SIEGLING GMBH,
gevestigd te Hannover, Duitsland,
gedaagde partij,
verder ook te noemen: Forbo,
gemachtigde: mr T. Kressin, advocaat te Amsterdam.

1.Het procesverloop

In deze zaak heeft de kantonrechter een incidenteel vonnis gewezen op 17 oktober 2012. Voor het procesverloop tot 17 oktober 2012 wordt naar dat vonnis verwezen.
De in voormeld vonnis gelaste comparitie gelast is gehouden op 17 januari 2012, in aanwezigheid van partijen en hun gemachtigden.
Van deze comparitie heeft de griffier aantekeningen gehouden.
Voorafgaande aan deze comparitie heeft [eiser] nog 2 producties ingebracht.
De inhoud van de processtukken geldt als hier ingelast.
Ten slotte is heden uitspraak bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Forbo is een producent van transportbanden, aandrijfriemen, gereedschappen en toebehoren voor deze producten.
2.2.
Medio januari 2008 heeft [eiser] Forbo benaderd met een voorstel om voor Forbo in verschillende landen een B-merk voor autotransportbanden te introduceren. In het kader van de tussen partijen gevoerde onderhandelingen heeft [eiser] een businessvoorstel geschreven. In dit businessvoorstel vermeldt [eiser], voor zover hier van belang, het volgende:
“My expectations from Forbo/Siegling
I hope to get a large freedom to make this program a success. My first intention was not to be employed by Forbo, but to work on a contract basis, This is to avoid any tax complications for Forbo side. For this I will found my own company and rent out my service to Forbo. I wish to have a contract for min. 2 years.”
2.3.
Partijen hebben op 9 april 2008 een schriftelijke overeenkomst gesloten. Deze in de Duitse taal gestelde overeenkomst heeft als aanhef:
“Beratervertrag”.
2.4.
De in voormelde overeenkomst opgenomen provisieregeling luidt, voor zover van belang, als volgt:
§ 9 Provision
Der Auftragnehmer hat Anspruch auf Zahlung einer Provision für Vertriebsaktivitäten, die
aufgrund der Aktivitäten des Auftragnehmers nachweislich zu einem Vertragsabschluss führen wie folgt:
• Umsatz bis 500.000 €: 3%
• Umsatz von 501.000 € bis 1.000.000 €: 4 %
• Umsatz > 1.000.000 €: 4,5 %”
2.5.
De bepaalde looptijd van de tussen partijen gesloten overeenkomst bedroeg twee jaar, ingaande op 1 mei 2008 tot en met 30 april 2010. De overeenkomst is daarna tot twee maal toe verlengd, eerst en met 31 december 2010 en daarna tot en met 31 december 2011. Forbo heeft de samenwerking met ingang van 1 januari 2012 beëindigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat het de rechtbank te Alkmaar, sector kanton locatie Alkmaar moge behagen om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat [eiser] bij Forbo werkzaam is (geweest) op basis van
een arbeidsovereenkomst;
II. Forbo te veroordelen tot een deugdelijk gespecificeerde betaling aan [eiser] tegen een behoorlijk bewijs van kwijting van:
- het laatstelijk verdiende nettoloon van € 6.138,09 per maand inclusief vakantiebijslag, vanaf 1 januari 2012 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd;
- de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW over de gevorderde loonbedragen;
- de wettelijke rente over de gevorderde loonbedragen, vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van die bedragen, tot aan de dag van betaling.
III. Forbo te veroordelen tot betaling aan [eiser] tegen een behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 50.296,60, zijnde het vakantiegeld alsmede de werkgeversbijdragen en de bijdrage ZVW vanaf 1 mei 2008 tot en met 31 december 2011 en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
IV. Forbo te veroordelen tot betaling aan [eiser] tegen een behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag van € 6.052,55 netto ter zake van verschuldigde provisie, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
V. Forbo te veroordelen in de kosten van dit geding te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het eindvonnis, en -voor het geval voldoening van de proceskosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
[eiser] voert daartoe, kort weergegeven, het volgende aan.
De tussen partijen gesloten overeenkomst moet worden beschouwd als een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW. Voor zover dit niet valt af te leiden uit de partijbedoelingen bij aanvang van de samenwerking, volgt dit uit de wijze waarop partijen feitelijk uitvoering aan de overeenkomst hebben gegeven. [eiser] beroept zich op het rechtsvermoeden van artikel 7:610a BW. Gelet op de looptijd van de overeenkomst (inclusief verlengingen) is de aanvankelijk voor bepaalde tijd aangegane betrekking van rechtswege overgegaan in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De arbeidsovereenkomst duurt nog steeds voort, nu deze nimmer op rechtsgeldige wijze is beëindigd.
Forbo is dus ook na 1 januari 2012 gehouden het verschuldigde loon aan [eiser] te voldoen. Nu Forbo hieraan niet tijdig heeft voldaan, is zij over dit loon tevens verschuldigd de wettelijke rente en de wettelijke verhoging.
Voorts is Forbo in gebreke gebleven met de voldoening van haar verplichting tot betaling van het vakantiegeld en de krachtens verschillende sociale verzekeringswetten door haar verschuldigde werkgeversbijdragen. Het door haar vanaf 1 mei 2008 tot en met 31 december 2011 nog te betalen vakantiegeld en werkgeversbijdragen bedraagt in totaal € 50.296,60.
Tot slot dient Forbo nog een bedrag van € 6.052,55 te betalen ter zake de vanaf oktober 2011 tot december 2011 verschuldigde provisie, welke provisie [eiser] middels een tweetal facturen aan Forbo in rekening is gebracht, dit alles aldus [eiser].
3.3.
Forbo voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ten aanzien van de bevoegdheid van de kantonrechter en de vaststelling van Nederlands recht als rechtstelsel dat op de tussen partijen gesloten overeenkomst van toepassing is, wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in de vonnissen van 13 juni 2012, 25 juli 2012 en 17 oktober 2012.
4.2.
De centrale vraag in dit geding is of de tussen partijen gesloten overeenkomst al dan niet als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW moet worden beschouwd.
4.3.
In dat kader is van belang dat, nu [eiser] tegen beloning voor een periode van meer dan drie maanden wekelijks arbeid heeft verricht, op grond van artikel 7:610a BW wordt vermoed dat sprake is van een arbeidsovereenkomst in voormelde zin.
Echter, het door [eiser] gedane beroep op dit rechtsvermoeden is, gelet op het navolgende, vergeefs.
4.4.
Genoegzaam gebleken is dat beide partijen bij aanvang van de samenwerking geen arbeidsverhouding voor ogen heeft gestaan. [eiser] heeft dit met zoveel woorden ook aangegeven in de door hem ter zitting afgelegde verklaringen en in de bij deze gelegenheid overgelegde pleitnota. Het ontbreken van deze intentie blijkt daarenboven uit de hierboven onder 2.2. opgenomen tekst van het door [eiser] opgestelde businessvoorstel, alsmede uit de aanhef van de schriftelijke overeenkomst van 2.3., welke aanhef volgens [eiser] vrij vertaald luidt: “Consultant-overeenkomst”.
4.5.
Over de vraag of uit de wijze van uitvoering door partijen kan worden afgeleid dat de overeenkomst op een zeker moment is omgezet in een arbeidsovereenkomst, wordt het volgende overwogen. Dit kan slechts worden aangenomen indien het voor beide partijen gelet op deze wijze van uitvoering voldoende duidelijk is geweest dat de overeenkomst vanaf een voldoende bepaalbaar moment een arbeidsovereenkomst is. Immers verzet de rechtszekerheid tegen het aannemen van een geruisloze, met een verandering van de toepasselijke rechtsregels gepaard gaande omzetting, waarvan voor geen van beide partijen duidelijk zou zijn op welk tijdstip zij zich zou hebben voltrokken (vgl. HR 28 juni 1996. NJ 1996/153).
4.6.
[eiser] heeft hiertoe - met name - gewezen op de wijze van beloning en van vergoeding van kosten, waarbij Forbo het ondernemingsrisico van [eiser] gaandeweg op zich zou hebben genomen, alsmede op de geheimhoudingverplichting voor [eiser] en het op hem rustende verbod om voor derden werkzaam te zijn.
Deze wijze van uitvoering, zoals door [eiser] in de dagvaarding en pleitnota geschetst, laat echter de mogelijkheid van het bestaan van een andersoortige overeenkomst onverlet en wijst dus niet noodzakelijkerwijs op het bestaan van/ de omzetting in een arbeidsovereenkomst. Hetzelfde geldt voor de door [eiser] op te volgen instructies over de werkzaamheden en de door hem periodiek af te geven verantwoording. Ook een opdrachtnemer is gehouden gevolg te geven aan verantwoorde aanwijzingen van een opdrachtgever en is verplicht een opdrachtgever op de hoogte te houden van de voortgang.
De door [eiser] aangevoerde omstandigheden zijn, gelet op het in 4.5. gegeven criterium, onvoldoende om de door [eiser] voorgestane omzetting in een arbeidsovereenkomst, aan te nemen.
Te meer nu is gebleken dat [eiser] gedurende de looptijd van de overeenkomst heeft volhard in het sturen van facturen aan Forbo voor de betaling van zijn werkzaamheden en hij pas na de feitelijke beëindiging van de samenwerking door Forbo aanspraak heeft gemaakt op betaling van vakantiegeld en afdracht van werkgeversbijdragen op grond van sociale verzekeringswetten.
4.7.
Alles overziende is de kantonrechter van oordeel dat gebleken is van voldoende feiten en omstandigheden dat, in weerwil van het onder 4.3. gemelde rechtsvermoeden, de overeenkomst van partijen niet als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW moet worden beschouwd. Hiermee komt de grondslag voor de door [eiser] onder I tot en met III ingestelde vorderingen te ontvallen.
4.8.
Derhalve resteert de onder IV ingestelde vordering tot betaling van provisie. [eiser] heeft gesteld dat uit de inhoud van de provisieregeling, weergegeven onder 2.5., in combinatie met de ongewijzigde voortzetting daarvan op 30 april 2010 en op 31 december 2010 volgt dat de gemelde provisiepercentages zijn gerelateerd aan de omzet te behalen in de totale contractsperiode inclusief verlengingen. Aldus zou, volgens [eiser], voor de berekening van de provisie, alle vanaf mei 2008 tot aan eind december 2011 behaalde omzet bij elkaar moeten worden opgeteld.
Forbo heeft hiertegen aangevoerd dat het wat haar betreft een jaarlijkse afspraak betreft en dat zij altijd als zodanig heeft uitbetaald.
4.9.
Naar het oordeel van de kantonrechter brengt een redelijke uitleg van de partijafspraken niet met zich dat de provisie moet worden berekend op de door [eiser] voorgestane wijze. Een provisieregeling waarbij het provisiepercentage oploopt al naar gelang de hoogte van de behaalde omzet beoogt namelijk, in de regel, een provisiegerechtigde als [eiser] te prikkelen om periodiek een zo hoog mogelijke omzet te behalen. Dit doel verdraagt zich niet met de door [eiser] gegeven uitleg. Nu hiermee niet is komen vast te staan dat Forbo te weinig provisie aan [eiser] heeft betaald, is de grondslag van de vordering tot betaling hiervan komen te ontvallen. De vordering ligt voor afwijzing gereed.
4.10.
[eiser] dient als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten te worden veroordeeld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
Wijst de vordering af.
Veroordeelt [eiser] in de proceskosten, die tot heden voor Forbo worden vastgesteld op een bedrag van € 1.200,00 voor salaris van de gemachtigde van Forbo, waarover [eiser] geen btw verschuldigd is.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M. van der Linde, kantonrechter, bijgestaan door de griffier en op 20 februari 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier
De kantonrechter