In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 december 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, had een verzoekschrift ingediend voor schadevergoeding ten laste van de Staat, na onterecht ondergane hechtenis. De rechtbank heeft vastgesteld dat de strafzaak tegen verzoeker op 21 januari 2013 was geëindigd zonder vervolging, wat de basis vormde voor het verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft in haar beoordeling niet de vraag aan de orde gesteld of de voorlopige hechtenis destijds terecht was opgelegd, maar heeft zich gericht op de vraag of er redenen van billijkheid waren om een schadevergoeding toe te kennen. De officier van justitie had betoogd dat de verdachte de voortduring van de voorlopige hechtenis aan zichzelf te wijten had, omdat hij zich op zijn zwijgrecht had beroepen. De rechtbank verwierp deze veronderstelling en oordeelde dat het recht van de verdachte om te zwijgen niet als een reden kon worden aangemerkt om geen schadevergoeding toe te kennen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de verzoeker een schadevergoeding van in totaal € 10.880,- toe te kennen, bestaande uit verschillende componenten, waaronder bedragen voor de dagen in voorlopige hechtenis en materiële schade. De rechtbank heeft de uitbetaling van deze vergoeding bevolen aan de Stichting Beheer Derdengelden Kuijpers & Nillesen Advocaten. Deze uitspraak benadrukt het belang van billijkheid in de beoordeling van verzoeken om schadevergoeding na onterecht ondergane hechtenis.