De rechtbank constateert dat de moeder, hoewel zij inmiddels meerderjarig is, tot op heden heeft nagelaten het gezag over de minderjarige bij de rechtbank te verzoeken. Ook de vader heeft een dergelijk verzoek (nog) niet gedaan. De ouders hebben ter zitting meegedeeld alsnog samen het gezag over de minderjarige te willen aanvragen. Ter voorlichting aan partijen deelt de rechtbank op voorhand mee, dat indien ouders over het gezag beschikken, daarmee voor hen een rechtsingang open staat om op te komen tegen een uithuisplaatsing van de minderjarige. Deze situatie is echter thans (nog) niet aan de orde.
Ouders wensen toch een rechterlijk oordeel over het feit dat de minderjarige op 29 november 2012 bij de moeder is weggehaald. In dat kader wijst de rechtbank op de volgende bepaling.
In artikel 1:336a van het BW is neergelegd dat indien de minderjarige door een ander of anderen dan zijn voogd, als behorende tot het gezin met instemming van de voogd ten minste een jaar is verzorgd en opgevoed geworden, de voogd niet dan met toestemming van degenen die de verzorging en opvoeding op zich hebben genomen, wijziging in het verblijf van de minderjarige brengen. Voor zover deze vereiste toestemmingen niet worden verkregen, kunnen zij op verzoek van de voogd door die van de rechtbank worden vervangen. Dit verzoek wordt slechts ingewilligd, indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige acht.
Deze bepaling is bedoeld als rechtsbescherming voor pleegouders. De rechtbank stelt vast dat het Burgerlijk Wetboek geen specifieke rechtsingang voor de moeder kent (doordat zij geen gezag heeft), maar dat zij de minderjarige vanaf zijn geboorte heeft verzorgd, zodat sprake is van “family life” tussen haar en de minderjarige. Of dit ook geldt voor de vader, zoals ouders thans stellen, kan de rechtbank op basis van hun enkele verklaring niet vaststellen, terwijl dit een gevolg is van het feit dat de ouders hebben verzuimd eerder openheid van zaken te geven. Dit leidt tot het oordeel dat thans voor de vader geen rechtsingang open staat om op te komen tegen het weghalen van de minderjarige bij de moeder.
Naar het oordeel van de rechtbank moet het er – bij gebreke van specifieke rechtsbescherming - voor worden gehouden dat voor de moeder wel een rechtsgang open staat via analoge toepassing van voornoemd wetsartikel. Dit betekent dat de vraag moet worden beantwoord of de door het Leger verzochte toestemming tot wijziging van de verblijfplaats van [minderjarige] in het belang van de minderjarige is te achten.
De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord en overweegt daartoe het volgende. Uit het verzoekschrift van het Leger blijkt dat de situatie tijdens het huisbezoek op 29 november 2012 zeer zorgelijk was. De moeder gaf aan dat het psychisch niet goed moet haar ging, zij was gespannen, praatte boos en hard met gebruik van woorden die niet geschikt zijn in aanwezigheid van een jong kind en de minderjarige reageerde emotioneel in het geheel niet op de zichtbare spanning bij de moeder. De moeder corrigeerde de minderjarige niet toen hij op tafel klom en ook niet toen hij op de stoel ging staan, de moeder gaf in het gesprek aan dat zij absoluut geen hulp wilde accepteren in of voor de thuissituatie, terwijl de voogd duidelijk heeft gemaakt in dat gesprek dat dit zou kunnen betekenen dat de minderjarige bij haar zou worden weggehaald. De verklaring van de moeder ter zitting dat zij dit niet begrepen heeft valt niet te rijmen met de weergave door het Leger in het verzoekschrift. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de weergave van de gang van zaken in het verzoekschrift en zal daarom van deze weergave uitgaan. Daar komt bij dat het consultatiebureau al eerder zorgen heeft geuit over de moeder en de minderjarige. Zo heeft de minderjarige overgewicht en is uit de gesprekken met de moeder gebleken dat zij zijn tanden nog nooit heeft gepoetst. Ook heeft het consultatiebureau zorgen over de pedagogische vaardigheden van de moeder ten aanzien van het consequent zijn, structuur en rust bieden, samen met de minderjarige dingen ondernemen en het positief benaderen van de minderjarige. Voorts is geconstateerd dat de minderjarige tijdens een bezoek aan het consultatiebureau zijn eigen gang ging en niet reageerde op wat de moeder zei. Tenslotte blijkt uit de verstrekte informatie dat de moeder de adviezen van het consultatiebureau om een videohometraining te volgen en/of naar het opvoedspreekuur te gaan, niet heeft opgevolgd. Bovengenoemde constateringen zijn zorgelijk te achten. De rechtbank is van oordeel dat in het belang van de minderjarige in ieder geval opvoedondersteuning noodzakelijk is. Vastgesteld moet echter worden dat, hoewel de moeder deze hulp van meerdere kanten meermalen is aangeboden en haar is voorgehouden dat deze hulp noodzakelijk is, zij deze hulp steeds heeft afgehouden. Onder deze omstandigheden, in combinatie met de aangetroffen thuissituatie op 29 november 2012, is de rechtbank van oordeel dat het in het belang is te achten van de minderjarige dat hij op dat moment bij zijn moeder is weggehaald en in een pleeggezin is geplaatst. Het is aan beide ouders om zich maximaal in te zetten en hun medewerking te verlenen in het kader van het onderzoek van het Leger naar de mogelijkheden om en de benodigde voorwaarden waaronder de minderjarige naar zijn moeder zou kunnen terugkeren. Ouders mogen er daarbij vanuit gaan dat het Leger in het kader van dit onderzoek voldoende voortvarend te werk zal gaan.
Ter informatie aan de ouders merkt de rechtbank tenslotte op, dat de beslissing van de rechtbank tot het geven van bedoelde vervangende toestemming naar haar aard niet in tijd begrenst kan worden. Indien en voor zover ouders in de toekomst opnieuw de verblijfplaats van de minderjarige aan de rechter willen voorleggen, staat pas een rechtsingang open op het moment dat de moeder of de vader dan wel de ouders het gezag over de minderjarige hebben verkregen. Het initiatief op dit vlak ligt bij de ouders.