In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 april 2013 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst, en een gedaagde wonende te Castricum. De Belastingdienst vorderde dat de gedaagde opgave zou doen van zijn buitenlandse bankrekeningen vanaf 31 januari 1994, op straffe van een dwangsom. De Belastingdienst stelde dat de gedaagde in strijd met artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) weigerde om de benodigde informatie te verstrekken, ondanks eerdere verzoeken en een aanvankelijke erkenning van het bestaan van een rekening bij de KB-Luxbank. De gedaagde voerde verweer en stelde dat de aanslagen over de jaren waarover informatie wordt gevraagd al onherroepelijk zijn, en dat de Belastingdienst geen belang had bij het kort geding. Daarnaast stelde hij dat de vordering in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat iemand niet kan worden gedwongen zichzelf te incrimineren. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de Belastingdienst zijn belang bij de vordering voldoende aannemelijk had gemaakt en dat de identificatie van de gedaagde als rekeninghouder in rechte vaststond. De voorzieningenrechter wees de vordering van de Belastingdienst toe, met een dwangsom van € 2.500 per dag voor het geval de gedaagde niet aan de opgaveverplichting voldeed, met een maximum van € 100.000. De gedaagde werd ook veroordeeld in de kosten van het geding.