In artikel 8.11 van de Wet is bepaald dat de arbeidskorting wordt berekend over het gezamenlijke bedrag van hetgeen met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid. Ingevolge de laatste volzin van het tweede lid, bedraagt de arbeidskorting (voor zover hier van belang) ten minste de volgens artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) toegekende arbeidskorting, tot een maximum van € 2.274 (artikel 8.11, derde lid, onderdeel c, van de Wet). De berekeningswijze van de arbeidskorting ingevolge artikel 22a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB), komt overeen met die van artikel 8.11 van de Wet. In de parlementaire geschiedenis is over de verwijzing naar de Wet LB in artikel 8.11 van de Wet (destijds artikel 8.2.2) opgemerkt:
“In het voorstel voor de Wet inkomstenbelasting 2001 is de arbeidskorting zodanig vorm gegeven dat deze pas van toepassing wordt vanaf een inkomensniveau van 50% van het wettelijk minimumloon. Als gevolg van de tijdvakbenadering in de loonbelasting zou dit tot gevolg kunnen hebben dat een in de sfeer van de loonbelasting toegekende arbeidskorting later in de inkomstenbelasting moet worden teruggenomen. Dit is onwenselijk, omdat daardoor het stimulerend effect van de arbeidskorting in feite weer tenietgaat. Om deze reden wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld dat de arbeidskorting ten minste wordt gesteld op de in de sfeer van de loonbelasting toegekende arbeidskorting, maar uiteraard niet hoger dan het maximumbedrag van de arbeidskorting.”
(Kamerstukken II 1998/99, 26 728, nr. 3, blz. 3-4)
En
In dit onderdeel wordt artikel 8.2.2 van het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting verder gestroomlijnd. Naast een aantal redactionele aanpassingen is een derde lid toegevoegd. In het derde lid wordt bepaald dat de arbeidskorting die op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 is toegekend niet wordt teruggenomen indien blijkt dat op grond van artikel 8.2.2, eerste en tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen of een geringer recht op arbeidskorting bestaat. Tevens is bepaald dat het totaal aan arbeidskorting in aanmerking te nemen bedrag nooit meer kan zijn dan één volledige arbeidskorting. (…).
Hiervoor is gekozen omdat anders het stimulerend effect van de arbeidskorting zou verminderen. Immers een instromer moet als gevolg van de jaarbenadering in de Wet inkomstenbelasting 2001 in het kalenderjaar waarin hij de arbeidsmarkt betreedt, meer dan 50% van het fiscale equivalent van het wettelijk minimumloon verdienen om recht te hebben op de arbeidskorting. Nu in de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt bepaald dat – binnen zekere marges – niet wordt teruggekomen op in de Wet op de loonbelasting 1964 toegekende arbeidskorting, hoeft een instromer door de tijdvakbenadering in de loonbelasting slechts een tijdvakloon te verdienen dat hoger is dan 50% van het fiscale equivalent van het wettelijk minimumloon om in aanmerking te komen voor toepassing van de arbeidskorting. (…) Voorts is uit doelmatigheidsoverwegingen (minder aanslagen en correcties alsmede lagere administratieve lasten) voor deze systematiek gekozen.”
(Kamerstukken II 1998/99, 26 728, nr. 3, blz. 74; in vergelijkbare zin: Kamerstukken II 1999/00, 26 727, nr. 18, blz. 46-47)