In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 13 augustus 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, die in het kader van de Wet werk en bijstand (Wwb) een uitkering ontvingen, waren in beroep gegaan tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. Dit besluit, genomen op 25 oktober 2012, beëindigde hun uitkering per 16 oktober 2012, omdat zij zich niet aan de inlichtingenplicht hadden gehouden zoals vastgelegd in artikel 17 Wwb. Verweerder had later, op 29 april 2013, het bezwaar van verzoekers gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het besluit van 25 oktober 2012 herroepen op basis van vervalste salarisstroken, terwijl het bezwaar voor het overige ongegrond werd verklaard.
Tijdens de zitting op 13 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter de feiten en omstandigheden beoordeeld. De voorzieningenrechter concludeerde dat er voldoende bewijs was dat verzoeker in de periode van 1 juli 2012 tot en met 16 oktober 2012 op vrijdag, zaterdag en zondag aanwezig was in het restaurant van zijn zoons. Dit leidde tot de veronderstelling dat verzoeker op geld waardeerbare arbeid verrichtte. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet was tekortgedaan door het besluit van verweerder, dat uitging van een werkweek van 27,5 uur tegen een bruto-uurloon van € 8,90.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en meegedeeld dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel openstaat. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de griffier P.M. van der Pol aanwezig. De zaak is geregistreerd onder nummer HAA 13/3189.