ECLI:NL:RBNHO:2013:7704

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 juli 2013
Publicatiedatum
29 augustus 2013
Zaaknummer
13/1006
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen DNA-afname in verband met veroordeling voor valsheid in geschrifte

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 15 juli 2013 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname van DNA-materiaal. De veroordeelde, geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], had op 19 juni 2013 een bezwaarschrift ingediend tegen het bevel van de officier van justitie tot afname van celmateriaal, dat op 18 juni 2013 was uitgevoerd. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor valsheid in geschrifte (artikel 225 Sr) en had een geldboete opgelegd gekregen, maar had deze omgezet in een werkstraf. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een enkelvoudige raadkamer, waarbij de veroordeelde in persoon aanwezig was, samen met de officier van justitie, mr. G.J.A.M. Botman.

De rechtbank heeft de argumenten van de veroordeelde overwogen, waaronder het feit dat hij zich beroept op de uitzondering in artikel 2 lid 1 sub b van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er bijzondere omstandigheden zijn waaronder het misdrijf is gepleegd, en dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in dit geval niet gerechtvaardigd kan worden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de wetgever ervoor heeft gekozen om veroordelingen tot geldboetes buiten het bereik van de wet te laten vallen, en dat in dit geval de afname van DNA niet noodzakelijk was voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bezwaarschrift gegrond verklaard, wat betekent dat de afname van DNA-materiaal niet mocht plaatsvinden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden van de veroordeelde en de aard van het gepleegde misdrijf bij het toepassen van de wet.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie
Enkelvoudige raadkamer
Registratienummer: 13/1006
Parketnummer: 14/700595-11
Uitspraakdatum: 15 juli 2013
beschikking(art. 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden)

1.Ontstaan en loop van de procedure

Op 19 juni 2013is ter griffie van de rechtbank Noord-Holland ingekomen een
bezwaarschrift, gedateerd 18 juni 2013, van:
[veroordeelde],veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te[adres]
Het bezwaarschrift is gericht tegen het nader bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, ten behoeve waarvan op bevel van de officier van justitie te Haarlem van 17 mei 2013 op 18 juni 2013bij veroordeelde celmateriaal is afgenomen.
Op 8 juli 2013 is dit bezwaarschrift in raadkamer behandeld.
Veroordeelde is in persoon verschenen.
Tevens was aanwezig de officier van justitie mr. G.J.A.M. Botman.

2.Standpunten

Het standpunt van veroordeelde komt er - zakelijk weergegeven - op neer, dat:
  • bij het afleggen van een verklaring van de politie is niet naar zijn legitimatie gevraagd. Het staat kortom niet vast dat de afgelegde verklaring van veroordeelde is en door hem is ondertekend. Geen enkele verklaring bevat een geldige handtekening van veroordeelde;
  • destijds is aan veroordeelde een taakstraf aangeboden welke hij heeft omgezet in een geldboete. Een paar maanden later is dit voorstel ingetrokken waarna er alsnog een veroordeling is uitgesproken;
  • hij zich beroept op de uitzondering in artikel 2 lid 1 sub b Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet). In casu betrof het een incident, niet is gebleken van omstandigheden die aannemelijk maken dat hij zal recidiveren, zodat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel niet van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing en berechting van door hem begane strafbare feiten. In de zaak waar hij voor is veroordeeld, art 225 SR, is geen DNA materiaal aangetroffen, noch zal dit helpen om herhaling in de toekomst te voorkomen;
  • de Wet strijdig is met artikel 8 EVRM, te weten het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, danwel artikel 6 EVRM;
  • DNA-onderzoek niet wordt opgelegd bij veroordeelden zonder oplegging van straf of wanneer zij tot een geldboete of een strafrechtelijke maatregel van financiële aard zijn veroordeeld. In casu is veroordeelde enkel veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partij;
  • het delict valsheid in geschrifte behoort tot de uitzonderingsgevallen zoals genoemd in artikel 2 lid 1 sub b van de Wet;
  • de celafname niet is uitgevoerd door een arts of verpleegkundige, maar door een daartoe niet bevoegde politieambtenaar.
Het standpunt van de officier van justitie luidt, zakelijk weergegeven, dat:
  • de Wet, getoetst door het EHRM, niet in strijd is met het EVRM;
  • uit de memorie van toelichting op de Wet en uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat de wetgever er doelbewust voor heeft gekozen zoveel mogelijk DNA-materiaal af te doen nemen ter voorkoming van strafbare feiten. De wetgever heeft gelet op de tekst van artikel 2, eerste lid van de Wet geen enkel misdrijf dat wordt genoemd in artikel 67 lid 1 Sv op voorhand willen uitsluiten, zodat in beginsel van iedere veroordeelde als bedoeld in de Wet DNA-materiaal dient te worden afgenomen. Zoals blijkt uit diverse uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2012 (onder meer LJN-nummers BY8899, BY8898 en BY8895) kan ook een delictsomschrijving zoals onder meer valsheid in geschrifte, het feit waarvoor veroordeelde is veroordeeld en welk feit valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 eerste lid Sv, niet categorisch worden uitgesloten, omdat bij dit misdrijf telkens gevallen denkbaar zijn waarin DNA-onderzoek wel van betekenis kan zijn. Echter, in zulke gevallen dient te worden gekeken naar de aard van het concreet gepleegde delict waarop het bevel tot afname ziet, met de toets of het bepalen en verwerken van een DNA-profiel in dat geval redelijkerwijs van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Kijkend naar het delict van veroordeelde is de officier van justitie van oordeel dat ook in zulks geval het bezwaar van veroordeelde ongegrond is;
  • echter, op grond van artikel 1 lid 1 sub c van de Wet het alleen mogelijk is een bevel tot afname DNA te geven in het geval er een bepaald soort straf is opgelegd. Een geldboete valt hier niet onder. In casu is veroordeelde aanvankelijk een transactievoorstel overeengekomen. In dat geval was een bevel zoals voornoemd niet mogelijk geweest, echter het transactievoorstel is ingetrokken. Kijkend naar het transactiebedrag in combinatie met de oriëntatiepunten is er in casu geen sprake geweest van een zeer ernstig feit;
  • het bezwaarschrift mitsdien gegrond moet worden verklaard.

3.Beoordeling

Het bevel van de officier van justitie tot afname van DNA materiaal van 17 mei 2013 is gegrond op artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, waarbij als grondslag heeft gediend de veroordeling van [veroordeelde], voornoemd, op 12 maart 2013 door deze rechtbank ter zake van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Veroordeelde heeft op 18 juni 2013 middels afname van wangslijmvlies celmateriaal afgestaan ten behoeve van DNA-onderzoek.
Het bezwaarschrift dat veroordeelde heeft ingediend tegen het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel is tijdig en op de juiste wijze ingediend.
Ingevolge artikel 8 EVRM heeft belanghebbende het (grond)wettelijke recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat alleen dan inbreuk op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam kan worden gemaakt, indien zulks bij of krachtens wet is voorzien. Nu artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek voorziet, is er geen sprake van schending van artikel 8 EVRM.
Uit de door het openbaar ministerie aan het dossier toegevoegde stukken kan worden afgeleid dat de veroordeelde ermee ingestemd heeft dat het wangslijmvlies werd afgenomen door een door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar die voldoet aan bij ministeriele regeling vastgestelde eisen (artikel 5, lid 2 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden). Het standpunt van veroordeelde dat de celafname niet is uitgevoerd door een arts of verpleegkundige, maar door een daartoe niet bevoegde politieambtenaar, gaat zodoende niet op.
De gevoerde formele verweren falen derhalve.
De Wet heeft als uitgangspunt – zo blijkt uit de tekst, het doel en strekking van de Wet, alsmede uit de toepasselijke rechtspraak van de Hoge Raad - dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich één van de in het eerste lid genoemde - en beperkt uit te leggen - uitzonderingen voordoet.
De in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet genoemde uitzondering doet zich niet voor, nu niet gebleken is dat reeds een DNA-profiel van veroordeelde is verwerkt.
Aan de uitzonderingen genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet geeft de Hoge Raad een beperkte uitleg. De officier van justitie beveelt de afname “tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde”. De Hoge Raad overweegt dat de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ blijkens de wetsgeschiedenis ziet op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing. De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt volgens de Hoge Raad samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat dan om de situatie dat een DNA-onderzoek, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd.
Andere dan bovengenoemde maatstaven doen volgens de Hoge Raad afbreuk aan het door de wetgever beoogde systeem van ruime afname van DNA-materiaal, waarin slechts plaats is voor de twee bovengenoemde, beperkt uit te leggen uitzonderingen. Voor een verdere belangenafweging is in het systeem van de Wet geen plaats.
De rechtbank zal bij de beoordeling van het bezwaar van veroordeelde uitgaan van het hierboven geschetste toetsingskader.
De rechtbank stelt vast dat de wetgever gelet op de tekst van artikel 2, eerste lid van de Wet geen enkel misdrijf dat wordt genoemd in artikel 67 lid 1 Sv op voorhand heeft willen uitsluiten, zodat in beginsel van iedere veroordeelde als bedoeld in de Wet DNA-materiaal dient te worden afgenomen.
Ten aanzien van de aard van het misdrijf overweegt de rechtbank dat tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel misdrijven zijn genoemd waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten, te weten valsheid in geschrift, meineed, schuldheling en verduistering. Deze delictsomschrijvingen kunnen echter niet categorisch worden uitgesloten, omdat bij deze misdrijven telkens gevallen denkbaar zijn waarin DNA-onderzoek wel van betekenis kan zijn. In deze gevallen dient te worden gekeken naar de aard van het concreet gepleegde delict waarop het bevel tot afname ziet, met de toets of het bepalen en verwerken van een DNA-profiel in dat geval redelijkerwijs van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten.
De rechtbank stelt vast dat het misdrijf van artikel 225 Sr, waarvoor veroordeelde is veroordeeld, valt onder categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv. Aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1 onder C van de Wet is dan ook in beginsel voldaan.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord, is of het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde gelet op de aard van dit concrete in de onderliggende strafzaak gepleegde delict redelijkerwijs van belang kan zijn voor het voorkomen, opsporen, vervolgen danwel berechten van strafbare feiten.
Veroordeelde heeft zich in het concrete geval schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte middels het vervalsen van een handtekening op papier van een wijziging renterekening en het inscannen van zogenaamd overgemaakte alimentatiebedragen. Niet kan worden gezegd dat DNA-onderzoek niet van belang kan zijn voor de opheldering van een misdrijf zoals in het onderhavige waarbij, met name in het geval van het falsificeren van de handtekening, eventuele DNA sporen worden achtergelaten (bijvoorbeeld op het papier).
De rechtbank is echter wel van oordeel dat in het onderhavige geval zich bijzondere omstandigheden voordoen waaronder het misdrijf is gepleegd, op grond waarvan sprake kan zijn van een uitzonderingsgeval.
Op grond van artikel 1 lid 1 sub c van de Wet is het alleen mogelijk een bevel tot afname DNA te geven bij veroordeling tot vrijheidsbenemende en vrijheidsbeperkende straffen en maatregelen. Met een beroep op de proportionaliteit heeft de wetgever ervoor gekozen om veroordeling tot een geldboete buiten het bereik van de Wet te laten. In casu is veroordeelde aanvankelijk een transactievoorstel overeengekomen. In dat geval was een bevel zoals voornoemd niet mogelijk geweest. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zou in zulks geval niet van toepassing zijn geweest. Het transactievoorstel is echter ingetrokken, gezien het feit dat de benadeelde partij alsnog op een later moment een vordering tot schadevergoeding heeft ingediend. Dit heeft geleid tot het vonnis waarbij veroordeelde ondermeer een werkstraf is opgelegd.
Gelet op het feit dat de zaak van veroordeelde in eerste instantie zou worden afgedaan middels een transactie en daarbij in acht nemend het Uittreksel Justitiële Documentatie van veroordeelde waaruit blijkt dat veroordeelde slechts in een ver verleden met justitie in aanraking is geweest, is de rechtbank van oordeel dat het bezwaarschrift gegrond moet worden verklaard. Ondanks een veroordeling wegens misdrijf, kan een DNA-onderzoek in de gegeven omstandigheden niet worden gerechtvaardigd.

4.Beslissing

De rechtbank:
verklaart het bezwaarschrift gegrond.

5.Samenstelling enkelvoudige kamer en uitspraakdatum

Deze beschikking is gegeven door:
mr. A.S. van Leeuwen, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. van den Bergh, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2013.