In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een piloot en stuntvlieger, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had aanslagen inkomstenbelasting ontvangen voor de jaren 2005, 2006 en 2007, waarbij hij structurele verliezen had geleden met zijn activiteiten als stuntvlieger. De rechtbank oordeelde dat de activiteiten van eiser voor zijn eenmanszaak, [Bedrijf B], niet konden worden aangemerkt als een bron van inkomen, omdat er geen redelijkerwijs te verwachten voordeel was. De rechtbank concludeerde dat eiser geen ondernemer was in de zin van de belastingwetgeving, gezien de aanhoudende verliezen en de hoge kosten van de stuntvliegactiviteiten.
Daarnaast werd in de uitspraak ook de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar en de toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn behandeld. De rechtbank oordeelde dat eiser recht had op een immateriële schadevergoeding van € 2.500, omdat de redelijke termijn was overschreden. De rechtbank stelde vast dat de overschrijding van de termijn voornamelijk te wijten was aan de bezwaarfase en dat de behandeling van de beroepen binnen de gestelde termijn was gebleven. De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar voor zover deze niet op de verzoeken om schadevergoeding waren beslist, en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 944.
De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de bron van inkomen en de voorwaarden waaronder iemand als ondernemer kan worden aangemerkt. Tevens wordt de noodzaak van een tijdige afhandeling van belastingzaken onderstreept, met aandacht voor de gevolgen van termijnoverschrijding voor de betrokken partijen.