ECLI:NL:RBNHO:2013:9233

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 oktober 2013
Publicatiedatum
4 oktober 2013
Zaaknummer
438487 - CV EXPL 13-1870
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • P.G. Vroom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens diefstal van geld van cliënten van de werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 9 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en de Stichting GGZ Noord-Holland Noord. De werknemer, die sinds 2002 in dienst was als ziekenverzorgster, werd op staande voet ontslagen wegens diefstal van geld van cliënten. De werknemer vorderde schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag en het niet in acht nemen van de juiste opzegtermijn. De kantonrechter oordeelde dat, hoewel diefstal in beginsel een dringende reden voor ontslag oplevert, de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder psychische problemen en financiële moeilijkheden, in dit geval zwaar wogen. De kantonrechter concludeerde dat GGZ niet voldoende rekening had gehouden met deze omstandigheden en dat het ontslag op staande voet niet gerechtvaardigd was. De kantonrechter kende de werknemer een schadevergoeding toe van € 4.191,46 voor onregelmatige opzegging en € 10.000,00 voor kennelijk onredelijk ontslag, alsook een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 925,00. GGZ werd ook veroordeeld in de proceskosten van de werknemer.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Alkmaar
zaak/rolnr.: 438487 \ CV EXPL 13-1870
Uitspraakdatum: 9 oktober 2013
Vonnis in de zaak van:
[naam], wonende te [woonplaats]
eisende partij
verder ook te noemen: [werknemer]
gemachtigde: mr. J.H.M. de Boer, advocaat
[toevoeging verleend onder nummer:[nummer]]
tegen
de stichting Stichting GGZ Noord-Holland Noord, statutair gevestigd te Heiloo en kantoorhoudende te Heerhugowaard
gedaagde partij
verder ook te noemen: GGZ
gemachtigde: mr. P.J.W.J. van der Linden, advocaat

1.Het procesverloop

1.1.
[werknemer] heeft een vordering ingesteld, zoals omschreven in de dagvaarding d.d. 26 april 2013. GGZ heeft in conventie verweer gevoerd en in reconventie een tegenvordering ingesteld. Vervolgens heeft [werknemer] gediend van antwoord in reconventie. Na beraad heeft de kantonrechter een comparitie gelast, die is gehouden op 5 september 2013, in aanwezigheid van [werknemer] in persoon en haar gemachtigde. Namens GGZ zijn verschenen mevrouw [A], mevrouw [B]en de gemachtigde. Van deze comparitie heeft de griffier aantekeningen gehouden. De inhoud van de processtukken geldt als hier ingelast.
1.2.
Ter comparitie heeft GGZ de reconventionele vordering ingetrokken. Deze zal derhalve niet meer worden behandeld.
1.3.
Ten slotte is vandaag uitspraak bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[werknemer], geboren op [datum], is op 19 september 2002 in dienst getreden bij GGZ in de functie van Ziekenverzorgster op de afdeling Ouderenpsychiatrie op basis van een arbeidsduur van minimaal 1 uur per week. Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing de CAO GGZ.
2.2.
Op 10 november 2012 is [werknemer] door GGZ geschorst naar aanleiding van een door middel van camerabeelden geconstateerde diefstal in de nacht van 8 op 9 november 2012 van € 81,60 uit verschillende geldkisten op de kantoren Unit 3 en 4 van [adres]. Tijdens een gesprek op 9 november 2012 is door de leidinggevende van [werknemer] aangegeven dat de diefstal zal leiden tot een schorsing en een nader onderzoek.
2.3.
Bij brief van 13 november 2012 heeft GGZ aan [werknemer] meegedeeld dat uit het nader onderzoek naar voren is gekomen dat er in de afgelopen drie maanden op ten minste drie dagen geld was weggenomen. GGZ heeft de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd en aangifte van ontvreemding bij de politie gedaan.
2.4.
De volgende persoonlijke omstandigheden van [werknemer] speelden ten tijde van het ontslag op staande voet:
  • De ex-echtgenoot en vader van haar twee minderjarige kinderen heeft [werknemer] meerdere malen bedreigd en mishandeld, waarbij tevens sprake is geweest van poging tot doodslag. Wegens een dreigende machtiging voor een uithuisplaatsing van haar kinderen heeft [werknemer] enige tijd in het [opvanghuis] in [plaats X] verbleven. Momenteel verblijft [werknemer] met haar dochter in het opvang- en begeleidingscentrum [Plek] in [plaats].
  • [werknemer] staat onder behandeling van een psycholoog.
  • Als gevolg van financiële problemen heeft [werknemer] contact opgenomen met Budgetbeheer [X]. Vanaf augustus 2012 heeft GGZ het salaris van [werknemer] overgemaakt naar de gemeente [x] en ontving [werknemer] leefgeld.
2.5.
[werknemer] heeft blijkens de brief van 13 november 2012 haar persoonlijke problemen bij GGZ kenbaar gemaakt en aangegeven dat dit de oorzaak is van de ontvreemding van het geld:
“U verklaarde dat u zich schaamde voor uw gedrag en dat u hiertoe bent overgegaan naar aanleiding van persoonlijke problemen en omstandigheden in de relationele en financiële sfeer”.

3.Het geschil en de beoordeling

Geschil
3.1.
[werknemer] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, GGZ veroordeelt tot:
I. primair tot betaling van € 11.319,00 bruto, althans subsidiair een door de kantonrechter te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 november 2012 tot de dag van betaling ter zake schadevergoeding wegens het niet in acht nemen van de juiste opzegtermijn;
II. primair tot betaling van € 38.885,77, althans subsidiair een door de kantonrechter te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 november 2012 tot de dag van betaling ter zake schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging;
III. betaling van € 1.327,05, althans subsidiair een door de kantonrechter te bepalen bedrag, ter zake buitengerechtelijke incassokosten;
IV. betaling van de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van beslagleggingen en alle kosten welke op de tenuitvoerlegging vallen, alsmede de nakosten van deze procedure van € 131,00 dan wel indien betekening van dit vonnis plaatsvindt van € 199,00 een en ander – voor het geval voldoening niet binnen de termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf bedoelde termijn tot de dag van betaling.
3.2.
[werknemer] stelt hiertoe, zakelijk samengevat, het volgende. [werknemer] stelt zich op het standpunt dat GGZ niet de juiste opzegtermijn van drie maanden in acht heeft genomen. Als gevolg daarvan is GGZ de gefixeerde schade verschuldigd aan [werknemer]. Verder stelt [werknemer] zich op het standpunt dat sprake is van kennelijk onredelijk ontslag omdat GGZ ter zake de opgehangen camera niet heeft voldaan aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit en het kenbaarheidvereiste van artikel 139f van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Daarnaast is ook sprake van kennelijk onredelijk ontslag in de zin van artikel 7:681 lid 2 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarbij geldt dat de gevolgen voor [werknemer] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van GGZ bij haar opzegging. Bij de beoordeling van de gevolgen dienen alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in aanmerking te worden genomen.
3.3.
GGZ concludeert tot afwijzing van de vordering van [werknemer] en voert hiertoe, zakelijk samengevat, het volgende aan. Nadat GGZ had geconstateerd dat ten minste drie keer geld was weggenomen uit de geldkisten op Unit 3 en 4 aan [adres] zag zij zich genoodzaakt gevolg te geven aan haar Protocol Cameratoezicht. Bij een dagelijkse controle van de geldkisten op 9 november 2012 bleek € 50,80 en € 30,80 te ontbreken. Vervolgens heeft GGZ de camerabeelden teruggezien en bleek dat [werknemer] het geld heeft weggenomen. Om zorgvuldig te werk te gaan heeft GGZ na [werknemer] te hebben geschorst een nader onderzoek ingesteld. Uit dit onderzoek is gebleken dat op drie dagen geld is weggenomen, terwijl [werknemer] op deze dagen werkzaam bleek te zijn. GGZ stelt dat [werknemer] in het vervolggesprek op 13 november 2012 heeft bekend dat zij meer dan eens geld heeft ontvreemd. GGZ stelt zich vervolgens op het standpunt dat het ontvreemden van geld van haar zorgafhankelijke patiënten onacceptabel is. Het vertrouwen van GGZ in [werknemer] is ernstig geschaad. GGZ voert aan dat zij ook heeft gekeken naar de persoonlijke omstandigheden van [werknemer], maar dat zij gezien de ernst van de gedraging is overgegaan tot het geven van ontslag op staande voet. GGZ betwist dat sprake is van een onregelmatig ontslag, nu de herhaaldelijk ontvreemding van geld een dringende reden vormt en deze gelijktijdig aan [werknemer] is meegedeeld. Ten aanzien van het kennelijk onredelijk ontslag stelt GGZ dat zij geen onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van de camerabeelden. Voorts voert GGZ primair aan dat gelet op de dringende reden en derhalve een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet dit ontslag niet tegelijkertijd kennelijk onredelijk kan zijn. Subsidiair voert GGZ aan dat een belangenafweging niet in het voordeel van [werknemer] kan uitvallen, gezien de ernst van de situatie. Meer subsidiair voert GGZ aan dat, indien [werknemer] een vergoeding toekomt, rekening moet worden gehouden met het feit dat zij aanleiding heeft gegeven tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de verhoging dient te worden gematigd. Tot slot voert GGZ verweer tegen de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten.
Beoordeling
3.4.
Eerst zal worden besproken of het cameratoezicht geoorloofd was.
De kantonrechter acht het plaatsen van de verborgen camera naar aanleiding van een concrete verdenking toegestaan. GGZ heeft gehandeld volgens haar Protocol Cameratoezicht, de camera stond gericht op de geldkist en andere maatregelen, zoals het dagelijks tellen van het geld, hebben niet tot een oplossing geleid. Ook weegt mee dat het vermoeden van diefstal door één of meer werknemers alleen gestaafd kon worden met beeldmateriaal van verborgen camera’s alsmede dat gedurende een relatief korte periode opnames zijn gemaakt.
3.5.
Voorop dient te worden gesteld dat [werknemer] niet de nietigheid van het ontslag heeft ingeroepen. In het navolgende is derhalve aan de orde de vraag of het ontslag op staande voet onregelmatig is en gelet op de gevolgen daarvan tevens kennelijke onredelijk.
Onregelmatige opzegging en de gefixeerde schadevergoeding
3.6.
Volgens artikel 7:677 BW is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij. Aan de orde is dus allereerst de vraag of sprake is van een dringende reden.
3.7.
Een ontslag op staande voet is een uiterst middel en is slechts gerechtvaardigd indien van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang beschouwd, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoort niet alleen in beschouwing te worden genomen de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, maar onder meer ook de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals de leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet met zich zou brengen.
3.8.
Van een grote aan de overheid gelieerde organisatie mag zeker worden verwacht dat zij nauwkeurig let op de rechtsgevolgen, de maatschappelijke gevolgen en de gevolgen voor het welzijn van haar werknemer bij het nemen van verstrekkende rechtsmaatregelen. Daarin past in het algemeen dat acht wordt geslagen op de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.9.
Om met het eerste beginsel te beginnen. Diefstal van geld vormt op zich in objectieve zin een reden tot ontslag die in het algemeen als dringend zal worden aanvaard, zoals ook in casu het geval is. Deze vaststelling in dit geding betekent niet zonder meer dat genoemde diefstal een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Steeds zal moeten worden beoordeeld of de omstandigheden van de werknemer en de gevolgen van het ontslag op staande voet de dringende reden kunnen beïnvloeden. De handelwijze van [werknemer] rechtvaardigt binnen de grenzen van proportionaliteit het besluit tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het is immers in beginsel onaanvaardbaar dat een werkneemster geld ontvreemdt van aan haar werkgever toevertrouwde, van zorg afhankelijke cliënten en het is op zichzelf beschouwd begrijpelijk dat dit leidt tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Ook het zero tolerance beleid van GGZ bij diefstal is begrijpelijk.
Dit neemt echter niet weg dat GGZ vervolgens ook acht dient te slaan op de omvang van de diefstal, de persoonlijke omstandigheden van [werknemer], de mate waarin de handelwijze kan worden toegerekend aan [werknemer] en de gevolgen van een ontslag op staande voet.
Aan de orde is daarmee de vraag of GGZ in het licht van de gegeven omstandigheden met de vereiste zorgvuldigheid tot haar beslissing is gekomen om over te gaan tot het uiterste middel van onverwijld ontslag.
3.10.
Met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden overweegt de kantonrechter dat [werknemer] een dienstverband heeft van ruim tien jaar en altijd goed heeft gefunctioneerd. Ook gedurende de periode dat de (psychische) problematiek speelde heeft [werknemer] zich niet ziek gemeld, althans dit is gesteld noch gebleken. [werknemer] heeft ter zitting toegelicht dat zij als gevolg van de mishandeling en bedreiging veel psychische schade heeft geleden, genoodzaakt was met haar kinderen te verhuizen naar het Oranjehuis, zij er vervolgens financieel alleen voor stond en moest rondkomen van leefgeld.
Het zijn deze omstandigheden geweest die volgens [werknemer] hebben gemaakt dat zij geen andere uitweg meer zag om aan geld te komen voor de verzorging van haar kinderen. Vaststaat dat [werknemer] onder grote spanning stond en niet zonder meer kan worden aangenomen dat zij de consequenties van haar handelen kon overzien. Ter zitting heeft [werknemer] dit handelen gekwalificeerd als “onbegrijpelijk”. Gelet op het voorgaande is voldoende aannemelijk geworden dat de oorzaak voor het handelen van [werknemer] in overwegende mate is gelegen in buiten haar invloedsfeer liggende omstandigheden, hetgeen afdoet aan de mate waarin dit alles haar persoonlijk valt aan te rekenen. In aanmerking wordt genomen dat [werknemer] GGZ op de hoogte heeft gebracht van haar persoonlijke situatie.
De beslissing van GGZ om over te gaan tot een ontslag op staande voet heeft tot gevolg dat [werknemer] verwijtbaar werkloos is geworden en geen recht heeft op een WW-uitkering, waardoor zij is aangewezen op een bijstanduitkering. [werknemer] heeft een gezin van twee kinderen en is kostwinner. Vanwege het ontslag op staande voet alsmede het strafblad als gevolg van de aangifte bij de politie is het zeer de vraag of [werknemer] nog ander werk zal vinden.
3.11.
De gedraging van [werknemer] is in die mate ernstig dat het standpunt van GGZ dat zij vanaf dat moment heeft moeten aansturen op een spoedige beëindiging van de arbeidsrelatie alleszins begrijpelijk is. Gelet echter op alle omstandigheden, waaronder de ernst van de gedraging, maar ook de persoonlijke situatie van [werknemer] ten tijde van het ontslag en de gevolgen van het ontslag, had het op de weg van GGZ gelegen dit doel te bereiken door over te gaan op een minder ingrijpend middel, zoals een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. De kantonrechter is daarom van oordeel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, alsmede goedwerkgeverschap de gedraging van [werknemer] geen dringende reden voor een ontslag op staande voet oplevert.
Dat sprake is van een principiële beslissing, zoals GGZ ter zitting heeft aangevoerd, is duidelijk, maar ontslaat haar niet van de plicht om acht te slaan op de gevolgen van die beslissing voor de werknemer. Van GGZ had mogen worden verwacht meer rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van [werknemer] en in verband daarmee schadebeperkend op te treden. GGZ had er onder de gegeven omstandigheden dus voor moeten kiezen een minder zwaarwegende maatregel tegen [werknemer] te treffen, zoals een opzegging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden dan wel ontbinding ex artikel 7:685 BW.
De kantonrechter erkent dat deze conclusie uitzonderlijk is gelet op de ernst van de gedraging, maar acht het resultaat van het ontslag op staande voet als overwogen in dit geval onaanvaardbaar.
Vorenstaande heeft tot gevolg dat GGZ geen dringende reden had om de arbeidsovereenkomst te ontbinden en derhalve niet is voldaan aan de vereisten voor een onverwijlde opzegging.
3.12.
De door [werknemer] gevorderde gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging komt daarom voor toewijzing in aanmerking met de volgende kanttekeningen. Met GGZ is de kantonrechter van oordeel dat partijen in de arbeidsovereenkomst een opzegtermijn van twee maanden zijn overeengekomen. Daarnaast heeft GGZ de hoogte van het brutoloon weersproken. Het lag vervolgens op de weg van GGZ de hoogte van het gemiddelde brutoloon op basis van de gewerkte uren over te leggen. Nu zij dit heeft nagelaten zal de kantonrechter bij het vaststellen van het brutoloon uitgaan van het gemiddelde van de op de salarisspecificaties (productie 1 van [werknemer]) vermelde bruto betalingen, waarbij de posten afkoop vakantie uren, eenmalige uitkering, toelage levensloop en werkgeversdeel loonheffing niet worden meegerekend. De kantonrechter ziet voorts in de ernst van de gedraging van [werknemer] aanleiding om de gevorderde wettelijke verhoging te matigen naar een maximum van 10 %. Gelet op vorenstaande zal de schadevergoeding worden bepaald op een gemiddeld brutoloon van € 2.095,73 voor twee maanden, totaal
€ 4.191,46, te vermeerderen met 8 % vakantietoeslag, vakantiedagen en overige toeslagen conform de CAO, alsmede de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW van maximaal
10 %. De gevorderde wettelijke rente zal over dit bedrag worden toegewezen.
Kennelijk onredelijk ontslag en schadevergoeding
3.13.
Nu de kantonrechter tot het oordeel is gekomen dat het ontslag op staande voet niet in stand kan blijven, ligt de vraag voor of sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst.
3.14.
[werknemer] voert aan dat het ontslag gelet op de gevolgen daarvan kennelijk onredelijk is. Op grond van artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW zal opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever onder andere kennelijk onredelijk kunnen worden geacht, wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Bij het antwoord op de vraag of een verleend ontslag kennelijk onredelijk is vanwege het gevolgencriterium dienen volgens vaste rechtspraak alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag te worden meegewogen. Daarbij kunnen verschillende aspecten een rol spelen, zoals de duur van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer, diens vooruitzichten op ander werk en de hoogte van het salaris. Ook de redenen voor en de bijzonderheden rond het ontslag moeten worden vastgesteld en worden gewogen. Van belang is tevens of aan de werknemer een vergoeding is toegekend. Het enkele feit dat een vergoeding ontbreekt maakt het ontslag niet kennelijk onredelijk.
3.15.
Ook indien er grond is voor ernstige verwijten van de werkgever aan het adres van de werknemer, waarvan in onderhavige zaak sprake is, kunnen bijzondere omstandigheden, zoals het feit dat de werknemer lange tijd bij de werkgever in dienst was en de kansen om weer in het arbeidsproces te worden opgenomen zijn verminderd, meebrengen dat een ontslag zonder inachtneming van een zeer ruime opzegtermijn dan wel toekenning van een redelijke geldelijke tegemoetkoming kennelijk onredelijk is (Hoge Raad, 01-12-1978, LJN: AB7243).
3.16.
Als bijzondere omstandigheden heeft [werknemer] aangevoerd dat zij meer dan tien jaar in dienst is bij GGZ en een goede staat van dienst had, hetgeen niet wordt betwist door GGZ. Bovendien heeft zij als bijzondere omstandigheden aangevoerd hetgeen is overwogen onder 2.4. en 3.10. De kantonrechter is op grond van deze bijzondere omstandigheden, zoals reeds overwogen, tot de conclusie gekomen dat het onverwijld opzeggen van de arbeidsovereenkomst wegens het ontbreken van de dringende reden geen passende maatregel is. Als gevolg van het ontslag op staande voet en aangifte van de diefstal bij de politie bestond enerzijds redelijkerwijs de verwachting dat [werknemer] niet in staat zal zijn spoedig werk te vinden waarmee zij een inkomen zou kunnen verdienen dat niet wezenlijk afwijkt van het inkomen dat zij genoot in dienst van GGZ. Anderzijds is [werknemer] aangewezen op een bijstanduitkering in plaats van een WW-uitkering. De kantonrechter is van oordeel dat de positie waarin zij thans verkeert voor haar wel zeer nadelig is.
3.17.
Alle omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, wordt geoordeeld dat de gevolgen voor [werknemer] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van GGZ. De conclusie is dan ook dat de opzegging als kennelijk onredelijk dient te worden gekwalificeerd.
3.18.
Nu het ontslag kennelijk onredelijk is, moet (de hoogte van) de schadevergoeding worden vastgesteld. Bij de vaststelling van de schadevergoeding staat de door [werknemer] als gevolg van het kennelijk onredelijk ontslag te lijden schade centraal. Nu het ontslag kennelijk onredelijk is geacht in verband met het ‘gevolgencriterium’, gaat het daarbij om de schade die verband houdt met de aard en de ernst van het tekortschieten van GGZ in haar verplichting om als goed werkgever te handelen. Zoals overwogen bestaat het tekortschieten van GGZ eruit dat zij ondanks de duur van het dienstverband, de arbeidsmarktpositie, haar inkomensverlies en persoonlijke omstandigheden geen financiële voorziening voor [werknemer] heeft getroffen om dat verlies te compenseren. De kantonrechter heeft een grote mate van vrijheid op grond van alle omstandigheden de vergoeding te bepalen. Als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan de kantonrechter deze schatten of zonodig naar billijkheid begroten.
3.19.
Gelet op voorgaande ziet de kantonrechter aanleiding om de schade in dit geval te begroten op het verlies aan inkomen doordat [werknemer] vanaf het ontslag in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering van € 1.100,00 bruto per maand, terwijl zij anders recht zou hebben op een WW-uitkering ter hoogte van 75 % van het laatstgenoten loon gedurende de eerste twee maanden en daarna 70 %. Door GGZ is niet weersproken dat [werknemer] aanspraak kan maken op een WW-uitkering voor de duur van 22 maanden en acht gelet op de handelwijze van GGZ de kans dat [werknemer] binnen deze periode een baan vindt niet groot. De kantonrechter acht een schadevergoeding billijk die overeenkomt met het verschil tussen de bijstandsuitkering en de WW-uitkering over 22 maanden en begroot de schade op
€ 10.000,00, waarbij bij de bepaling van de hoogte van de WW-uitkering rekening is gehouden met het onder 3.12. vastgestelde bruto maanloon. De gevorderde wettelijke rente zal over dit bedrag worden toegewezen. Voor verdere vergoeding van schade bestaat onvoldoende grond.
3.20.
De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten wordt toegewezen overeenkomstig de normering die in het besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is opgenomen. Laatstgenoemde vergoeding is het maximaal toegestane bedrag, zodat voor toewijzing van een hoger gevorderd bedrag aan deze kosten geen grond bestaat. De gevorderde vergoeding wordt derhalve gematigd tot € 925,00 exclusief btw.
3.21.
GGZ dient als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten te worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [werknemer] worden begroot op:
- dagvaarding € 92,82
- griffierecht € 75,00
- salaris advocaat/gemachtigde
€ 600,00
Totaal € 767,82
3.22.
Daarbij wordt GGZ ook veroordeeld tot betaling van nakosten voor zover daadwerkelijk nakosten door [werknemer] worden gemaakt. De nakosten worden overeenkomstig de richtlijnen van het Landelijk Overleg Voorzitters Civiele sectoren en Kantonsectoren begroot op een half salarispunt conform het gebruikelijke liquidatietarief voor proceskosten tot een maximum van € 100,00.
De beslissing
De kantonrechter:
Veroordeelt GGZ tot betaling van € 4.191,46, te vermeerderen met 8 % vakantietoeslag, vakantiedagen en overige toeslagen conform de CAO, alsmede de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW van maximaal 10 %, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 november 2012 tot de dag van betaling.
Veroordeelt GGZ tot betaling van € 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 november 2012 tot de dag van betaling.
Veroordeelt GGZ tot betaling van € 925,00.
Veroordeelt GGZ in de proceskosten, die tot heden voor [werknemer] worden vastgesteld op een bedrag van € 767,82, waarvan te voldoen:
- € 675,00 aan [werknemer];
- € 92,82 voor kosten van de dagvaarding aan de griffier van deze rechtbank door overmaking van dit bedrag op het rekeningnummer dat is vermeld op de nota die door de financiële dienst aan GGZ zal worden toegezonden.
Veroordeelt GGZ tot betaling van € 100,00 aan nakosten voor zover daadwerkelijk nakosten door [werknemer] worden gemaakt, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente over genoemd bedrag na het verstrijken van deze termijn.
Verklaart deze veroordeling(en) uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.G. Vroom, kantonrechter, bijgestaan door mr. N.A. Endenburg, de griffier, en op 9 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier
De kantonrechter