In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van de erfbelasting die eiseres, [X], verschuldigd is na het overlijden van haar moeder, erflaatster [B]. De Belastingdienst had eiseres een aanslag erfbelasting opgelegd van € 9.978, welke aanslag door eiseres werd bestreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erflaatster bij testament haar moeder en twee zussen tot erfgenamen heeft benoemd en dat er een vordering van erflaatster op eiseres bestond ter waarde van € 113.464, die was ontstaan na het overlijden van de vader van erflaatster. Eiseres stelde dat deze vordering ten onrechte niet op nihil was gesteld, omdat zij voor en na het overlijden van erflaatster de volledige beschikking had over het vermogen van haar man, en dat er economisch gezien niets was veranderd. De rechtbank oordeelde echter dat de verkrijging van de vordering door eiseres haar schuld verminderde, waardoor haar totale vermogen steeg. De rechtbank volgde daarmee het standpunt van de Belastingdienst en oordeelde dat de vordering terecht op € 113.464 was gewaardeerd.
Daarnaast was er een geschil over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de Successiewet. Eiseres betoogde dat het ongelijkheidsbeginsel werd geschonden doordat deze faciliteiten alleen van toepassing zijn op ondernemingsvermogen en niet op niet-ondernemingsvermogen. De rechtbank oordeelde dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft en dat de ongelijke behandeling van ondernemingsvermogen en niet-ondernemingsvermogen gerechtvaardigd is vanuit het algemeen belang van de continuïteit van ondernemingen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.