ECLI:NL:RBNHO:2013:9589

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
HAA 12/4868
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfbelasting en waardering van vorderingen in nalatenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van de erfbelasting die eiseres, [X], verschuldigd is na het overlijden van haar moeder, erflaatster [B]. De Belastingdienst had eiseres een aanslag erfbelasting opgelegd van € 9.978, welke aanslag door eiseres werd bestreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erflaatster bij testament haar moeder en twee zussen tot erfgenamen heeft benoemd en dat er een vordering van erflaatster op eiseres bestond ter waarde van € 113.464, die was ontstaan na het overlijden van de vader van erflaatster. Eiseres stelde dat deze vordering ten onrechte niet op nihil was gesteld, omdat zij voor en na het overlijden van erflaatster de volledige beschikking had over het vermogen van haar man, en dat er economisch gezien niets was veranderd. De rechtbank oordeelde echter dat de verkrijging van de vordering door eiseres haar schuld verminderde, waardoor haar totale vermogen steeg. De rechtbank volgde daarmee het standpunt van de Belastingdienst en oordeelde dat de vordering terecht op € 113.464 was gewaardeerd.

Daarnaast was er een geschil over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de Successiewet. Eiseres betoogde dat het ongelijkheidsbeginsel werd geschonden doordat deze faciliteiten alleen van toepassing zijn op ondernemingsvermogen en niet op niet-ondernemingsvermogen. De rechtbank oordeelde dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft en dat de ongelijke behandeling van ondernemingsvermogen en niet-ondernemingsvermogen gerechtvaardigd is vanuit het algemeen belang van de continuïteit van ondernemingen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Zaaknummer: AWB 12/4868
Uitspraakdatum: 2 oktober 2013
Uitspraak in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiseres,
gemachtigde: R.P. Kuiper RA,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond, kantoor Rotterdam, verweerder.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Verweerder heeft met dagtekening 17 januari 2012 aan eiseres een aanslag (aanslagnummer 2.12.106.00003.001) erfbelasting opgelegd van € 9.978.
1.2.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 september 2012 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
1.4.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. Namens eiseres zijn verschenen gemachtigde voornoemd en [A]. Namens verweerder zijn verschenen mr. L.R. Lard en H.C.B.A.M. Mathijssen.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Op 8 april 2010 is mevrouw [B] (hierna: erflaatster) overleden.
2.2.
Bij testament van 8 april 1999 heeft erflaatster over haar nalatenschap beschikt. Hierbij heeft zij haar moeder [X] (eiseres) en haar twee zussen [B] en [A] tot haar erfgenamen benoemd.
2.3.
Tot de nalatenschap van erflaatster behoort een vordering van erflaatster op eiseres (hierna: de vordering). De vordering is krachtens erfrecht ontstaan naar aanleiding van het overlijden van de vader van erflaatster op 12 maart 2006. Verweerder heeft de vordering gewaardeerd op € 113.464.

3.Geschil en standpunten van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil de hoogte van het verschuldigde bedrag aan erfbelasting. Hierbij is specifiek in geschil of
a. a) de vordering van erflaatster op eiseres ten onrechte niet op nihil is gesteld en
b) sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
3.2.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de vordering die eiseres van erflaatster erft gewaardeerd moet worden op nihil. Zowel voor als na het overlijden van erflaatster had eiseres de volledige beschikking over het vermogen van haar man, zodat er economisch gezien niets is veranderd.
Voorts beroept eiseres zich ten aanzien van het niet-ondernemingsvermogen wat zij heeft verkregen op een hogere vrijstelling als bedoeld in de uitspraak van rechtbank Breda van 13 juli 2012, LJN BX3386.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag.
3.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vordering terecht niet op nihil is gewaardeerd. Op het moment van overlijden van erflaatster verliest eiseres haar positie als schuldenaar. Doordat eiseres van een schuld wordt verlost, stijgt haar vermogen.
Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Er is geen sprake van gelijke gevallen en zo de rechtbank daar anders over oordeelt, heeft de wetgever zijn ruime beoordelingsmarge niet overtreden door ondernemingsvermogen en niet-ondernemingsvermogen verschillend te behandelen.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank volgt het standpunt van eiseres dat de waarde van de vordering op nihil moet worden gesteld niet. Door de verkrijging door eiseres van 1/3 van de vordering die erflaatster op eiseres had, vermindert de schuld van eiseres met 1/3 van de waarde van die vordering zodat de totale waarde van haar vermogen stijgt. Het vermogen bestaat immers uit bezittingen minus schulden. Dat eiseres hiervan feitelijk niets merkt omdat de vordering eerst opeisbaar was bij haar overlijden, maakt vorenstaande niet anders. Tussen partijen is niet in geschil dat indien de vordering niet op nihil moet worden gesteld, verweerder de waarde daarvan terecht op € 113.464 heeft bepaald. Verweerder heeft de vordering derhalve voor het juiste bedrag in aanmerking genomen.
4.2.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat een deel van hetgeen eiseres uit de nalatenschap heeft verkregen ten tijde van deze verkrijging geen ondernemingsvermogen vormde als bedoeld in artikel 35b van de Successiewet 1956 (hierna: Sw, tekst 2010). Eiseres stelt echter dat het in strijd is met het gelijkheidsbeginsel indien de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten alleen van toepassing zijn bij de verkrijging van ondernemingsvermogen en niet op het niet-ondernemingsvermogen dat zij heeft verkregen. Zij verwijst hiervoor naar de uitspraak van rechtbank Breda van 13 juli 2012. Rechtbank Breda heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
4.3.
De bedrijfsopvolgingsfaciliteiten zijn per 1 januari 1998 ingevoerd bij de Wet van 18 december 1997, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. 1998 (fiscale structuurversterking). De parlementaire geschiedenis van deze wet houdt onder meer in:

Faciliteiten successie- en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging
Wanneer een onderneming door vererving overgaat op de erfgenamen en door één of meer van hen wordt voortgezet, kan het verschuldigde successierecht tot financiële problemen leiden die de continuïteit van de onderneming zouden kunnen aantasten. (…) Vanuit het algemeen sociaal-economisch belang is het onwenselijk dat een onderneming die overgaat door vererving moet worden gestaakt of geforceerd moet worden verkocht zonder dat de bedrijfsresultaten daar aanleiding toe geven, met als gevolg een verlies aan werkgelegenheid en economische diversiteit. (…) Het voorstel is door een tweetal maatregelen een bijdrage te leveren aan de continuïteit van familie-ondernemingen door de druk van het successierecht en het schenkingsrecht ten gevolge van de overgang van de onderneming te verminderen.
(…) De tweede maatregel behelst een gedeeltelijke kwijtschelding van successie- of schenkingsrecht dat kan worden toegerekend aan het verkregen ondernemingsvermogen. (…)”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 688, nr. 3, p. 7)
4.4.
Bij de Wet van 16 december 2004, houdende wijziging van enkele belastingwetten (Belastingplan 2005) is de bedrijfsopvolgingsregeling gewijzigd. De parlementaire geschiedenis van deze wet houdt onder meer in:

Verruiming bedrijfsopvolgingsregeling schenking- en successierecht
De leden van de CDA-fractie vragen om in te gaan op de vraag of de voorgestelde verruiming van de vrijstelling bij bedrijfsopvolging in de Successiewet 1956 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hierover kunnen wij het volgende opmerken.
Het bestaan van een faciliteit voor bedrijfsopvolging, met de daaraan inherente ongelijke behandeling van vermogensbestanddelen, vindt zijn rechtvaardiging in het algemeen belang dat gemoeid is met de continuïteit van ondernemingen. (…)”
4.5.
Bij de beoordeling van de grief moet worden vooropgesteld dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (Hoge Raad 21 november 2008, nr. 07/13301, LJN BG4821).
4.6.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het doel van de bedrijfsopvolgingsregeling is te voorkomen dat het voortbestaan van een onderneming in gevaar komt doordat ondernemingsvermogen te gelde moet worden gemaakt teneinde het over het verkregen ondernemingsvermogen verschuldigde successie- of schenkingsrecht te voldoen. Vanuit een oogpunt van werkgelegenheid en economische diversiteit achtte de wetgever een zodanig risico niet aanvaardbaar. Bij niet-ondernemingsvermogen (privévermogen of beleggingsvermogen) is dit risico niet aan de orde. Gelet op voornoemd doel dat de wetgever met de bedrijfsopvolgingsregeling voor ogen staat, zijn ondernemingsvermogen en niet-ondernemingsvermogen niet als gelijke gevallen te beschouwen. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake. De grief faalt.
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. M.C. van As, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.