In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland werd behandeld, stond de beroepsfout van een advocaat centraal in het kader van civielrechtelijke aansprakelijkheid. De eiseres, een maatschap, had de advocaat, mr. [A], ingeschakeld voor juridische bijstand in letselschadeprocedures. De gedaagden, waaronder de besloten vennootschap [gedaagde] Beheer B.V., stelden dat mr. [A] door het maken van beroepsfouten in de procedure terzake een aanrijding, tekort was geschoten in de nakoming van de verbintenis tot dienstverlening. De rechtbank oordeelde dat de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van de advocaat niet automatisch leidt tot civielrechtelijke aansprakelijkheid. De rechtbank benadrukte dat de burgerlijke rechter een eigen afweging moet maken en dat de feiten opnieuw vastgesteld moeten worden in het licht van de aangevoerde argumenten.
De rechtbank concludeerde dat mr. [A] niet zorgvuldig had gehandeld door de verkeerde vennootschap te dagvaarden en zijn cliënt niet voldoende te informeren over de implicaties van de vaststellingsovereenkomst die op 7 januari 2008 was getekend. Dit leidde tot de conclusie dat de nalatigheid van mr. [A] voldoende ernstig was om het beroep op ontbinding van de overeenkomst te kunnen dragen. De rechtbank stelde vast dat de betalingsverplichting van de gedaagden moest worden vastgesteld aan de hand van artikel 6:272 BW, waarbij alleen dat deel van de facturen moest worden betaald dat overeenkwam met de waarde van de rechtsbijstand voor de gedaagden. De zaak werd vervolgens naar de rol verwezen voor het nemen van een akte uitlaten door partijen, waarbij de rechtbank partijen verzocht om hun standpunten over de schadebegroting en de openstaande declaraties te verduidelijken.