uitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2013 in de zaak tussen
[naam eiser], te [woonplaats], eiser
de Staatssecretaris van Financiën, verweerder
(gemachtigde: mr. C.G. Zandee).
Bij besluit van 29 november 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gedane verzoek van eiser om openbaarmaking van alle documenten van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) met betrekking tot het fraudeonderzoek naar Ahold, afgewezen.
Bij besluit van 15 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 27 juli 2012 en 27 november 2012 heeft eiser de rechtbank toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) met betrekking tot de door verweerder vertrouwelijk overgelegde stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2012. Het beroep is gelijktijdig behandeld met eisers beroep AWB 10/2054. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam], beleidsmedewerker bij de FIOD.
1. De rechtbank stelt voorop dat het ter zitting gedane verzoek van eiser om de zaak aan te houden om verweerder in de gelegenheid te stellen om de documenten - waarvan eiser stelt dat de Amerikaanse autoriteiten, in het bijzonder de Securities and Exchange Commission (SEC) en US Department of Justice (DOJ), daarover beschikken, zoals de tussen Ahold en SEC gesloten Letter of Agreement, bij de Amerikaanse autoriteiten op te vragen, niet wordt ingewilligd. In artikel 4 van de Wob is bepaald dat indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, de verzoeker zo nodig naar dat orgaan wordt verwezen. Van verweerder kan derhalve niet worden verlangd dat hij documenten vergaart die niet onder hem berusten, maar die wel onder de reikwijdte van het verzoek vallen. Eiser heeft de mogelijkheid om in de Verenigde Staten (nogmaals) een verzoek in te dienen om openbaarmaking van documenten waarvan hij denkt dat die onder de Amerikaanse autoriteiten berusten.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder, onder aanvulling van de motivering, het primaire besluit gehandhaafd. Een medewerker van de FIOD heeft naar aanleiding van eisers verzoek het Ahold-dossier doorgenomen en medewerkers bevraagd die destijds bij het onderzoek waren betrokken. Daarbij zijn geen andere documenten aangetroffen dan vijf verslagen van overleg dat in de periode mei tot november 2003 heeft plaatsgevonden tussen medewerkers van het Functioneel Parket en de FIOD. die verweerder weigert openbaar te maken. In de beroepsfase heeft verweerder na nader onderzoek alsnog het zogenoemde recherchecontract met dagtekening 25 april 2003 aangetroffen, dat verweerder slechts gedeeltelijk openbaar heeft willen maken. Redengevend voor het niet (geheel) openbaar maken van deze documenten acht verweerder dat in die documenten politiegegevens zijn opgenomen waarop op grond van artikel 7 van de Wet politiegegevens (Wpg) geheimhouding rust en dat de documenten strafrechtelijke gegevens bevatten die onder de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbg) vallen, zodat de weigering deze documenten openbaar te maken op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob gerechtvaardigd is. Voorts heeft verweerder openbaarmaking geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c,d, e en g, van de Wob, omdat de belangen van inspectie en controle door bestuursorganen, bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij deze aangelegenheid betrokken personen volgens verweerder zwaarder wegen dan het belang bij openbaarmaking.
3. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties;
b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, onder c en d, bedoelde bestuursorganen;
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
f. het belang, dat de geadresseerde erbij heeft als eerste kennis te kunnen nemen van de informatie;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt, in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
4. Artikel 7 van de Wpg luidt:
1. De ambtenaar van politie of de persoon aan wie politiegegevens ter beschikking zijn gesteld is verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht, de bepalingen van paragraaf 3 verstrekking toelaten of de politietaak in bijzondere gevallen tot verstrekking noodzaakt.
2. De persoon aan wie politiegegevens zijn verstrekt is verplicht tot geheimhouding daarvan behoudens voor zover een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift tot verstrekking verplicht of zijn taak daartoe noodzaakt.
3. Artikel 272, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet van toepassing.
5. Artikel 16 van de Wbp luidt:
De verwerking van persoonsgegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, alsmede persoonsgegevens betreffende het lidmaatschap van een vakvereniging is verboden behoudens het bepaalde in deze paragraaf. Hetzelfde geldt voor strafrechtelijke persoonsgegevens en persoonsgegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag in verband met een opgelegd verbod naar aanleiding van dat gedrag.
6. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de vijf overlegverslagen en het recherchecontract ten onrechte niet (geheel) openbaar heeft gemaakt. Volgens eiser heeft hij recht op inzage in deze documenten, nu het Gerechtshof Amsterdam op 25 juni 2008 heeft beslist dat hij als benadeelde partij inzage krijgt in het onderzoeksdossier en procesdossier in de Ahold-zaak, met uitzondering van documenten daaruit die betrekking hebben op de persoonlijke levenssfeer van verdachten. Artikel 7 van de Wpg kan derhalve geen weigeringsgrond zijn, aldus eiser. Voorts doet eiser een beroep op artikel 39f van de Wet justitiële strafvorderlijke gegevens (Wjsg).
Ook de weigering van deze documenten op grond van artikel 10, tweede lid, onder c en d, van de Wob kan volgens eiser geen stand houden. Eiser stelt dat verweerder de documenten juist openbaar moet maken om te voorkomen dat de strategie en aanpak zoals in de Ahold-zaak in de toekomst wordt herhaald. Volgens eiser is het strafrechtelijk onderzoek namelijk zeer incompleet geweest doordat Ahold de regie over haar eigen aangifte heeft kunnen voeren en aldus het door eiser uitvoerig uit de doeken gedane “kernbedrog” verborgen heeft kunnen houden.
Verder acht eiser de weigering op grond van artikel 10, tweede lid, onder e en g, van de Wob onterecht. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer van FIOD-ambtenaren kan volgens eiser geen reden zijn om de documenten niet openbaar te maken, omdat de namen eiser reeds bekend zijn uit het strafdossier, de namen ook op de openbare zittingen tegen de voormalige Ahold-bestuurders zijn genoemd en deze ambtenaren ten overstaan van de rechter-commissaris verklaringen hebben afgelegd. Dat zij niet publiekelijk naar buiten zijn getreden, zoals verweerder heeft gesteld, acht eiser dan ook onjuist. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer van Ahold en betrokken functionarissen acht eiser misplaatst, nu zij een valse aangifte hebben ingediend en Ahold bovendien contractueel afstand heeft gedaan van de bescherming op grond van de Wbg. Voorts kunnen de namen van natuurlijke personen worden geanonimiseerd, aldus eiser. Eiser meent dat het belang van meer dan een half miljoen Nederlandse Ahold slachtoffers zwaarder weegt dan het belang van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij deze aangelegenheid betrokken personen.
Tot slot heeft eiser gesteld dat verweerder over meer informatie moet beschikken. Eiser heeft onder meer gewezen op overleggen tussen Ahold, AFM, Euronext en SEC, waarvan volgens eiser documenten beschikbaar moeten zijn.
7. Verweerder heeft hier tegenover ten eerste gesteld dat, hoewel eiser inzage heeft gehad in het strafdossier, deze documenten daarmee nog niet openbaar zijn gemaakt. Verweerder blijft bij het standpunt dat artikel 7 van de Wpg zich verzet tegen openbaarmaking van de politiegegevens die in de overlegverslagen zijn opgenomen. Artikel 39f van de Wjsg kan eiser niet baten volgens verweerder, nu dat artikel betrekking heeft op verstrekking van documenten door het College van procureurs-generaal. Voorts heeft verweerder met betrekking tot de weigeringsgronden van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, e en f, van de Wob gesteld dat de gegevens uit de overlegverslagen moeilijk te anonimiseren zijn, omdat veelal bij ingewijden bekend is om wie het gaat. Voorts wijst verweerder erop dat de Wbp uitsluitend van toepassing is op natuurlijke personen en dat van het ‘contractueel afstand doen’ van bescherming van de Wbp geen sprake kan zijn. Wat betreft de namen van ambtenaren heeft verweerder gesteld dat die in opdracht van hun superieuren handelden en derhalve niet publiekelijk naar buiten zijn getreden. Dat hun namen mogelijk in het kader van de strafzaak aan de orde zijn geweest, betekent nog niet dat zij openbaar zijn gemaakt in de zin van de Wob, aldus verweerder. Voorts heeft verweerder onder verwijzing naar twee uitspraken van de Afdeling van 21 augustus 2002 en 31 maart 2004 (LJN: AE6702 en AO6516) gesteld dat hij mag volstaan met een verwijzing naar artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c en d, van de Wob, nu een nadere motivering van die weigeringsgronden niet mogelijk is zonder informatie prijs te geven die juist verborgen moet blijven. De stelling van eiser dat de weigering ten onrechte mede op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob is gebaseerd, heeft eiser naar de mening van verweerder op onbegrijpelijke wijze onderbouwd. Voor zover eiser nog heeft gewezen op AFM en Euronext heeft verweerder gesteld dat de AFM een zelfstandig bestuursorgaan is en Euronext een internationale beursmaatschappij, die niet onder zijn verantwoordelijkheid vallen.
8. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de door verweerder vertrouwelijk overgelegde documenten. Het betreffen vijf overlegverslagen en een recherchecontract, waarin de voortgang, strategie en taakverdeling inzake het strafrechtelijk onderzoek naar de Aholdfraude worden besproken. De rechtbank stelt voorop dat het standpunt van eiser, dat de documenten openbaar moeten worden gemaakt omdat hij als benadeelde partij inzage heeft gehad in het Ahold onderzoeksdossier en procesdossier, niet wordt gevolgd. Met het als benadeelde partij (beperkt) verkrijgen van inzage is immers geen sprake van openbaarmaking in de zin van de Wob. Voor de beoordeling of de gevraagde documenten openbaar moeten worden gemaakt gelden de afzonderlijke toetsingsgronden van de Wob.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder openbaarmaking in redelijkheid onder verwijzing naar artikel 10, tweede lid, onder c en d, van de Wob mogen weigeren op de grond dat met openbaarmaking van deze documenten informatie wordt prijsgegeven over de controlestrategie en aanpak van dergelijke strafrechtelijke onderzoeken, waardoor dergelijke onderzoeken in de toekomst kunnen worden gehinderd en belemmerd.
Daarnaast worden in de stukken namen en adresgegevens van getuigen en verdachten genoemd. Verweerder heeft de openbaarmaking van de namen en adresgegevens terecht geweigerd op grond van artikel 10, eerste lid, onder d, van de Wob, nu deze, voorzover niet al aan te merken als politiegegevens in de zin van de Wet politiegegevens, in ieder geval strafrechtelijke gegevens betreffen in de zin van artikel 16 van de Wbp. Het betoog van eiser dat een beroep op de persoonlijke levenssfeer van deze personen misplaatst is, nu zij een valse en onvolledige aangifte hebben gedaan – wat daar verder van zij – doet er niet aan af dat er geen sprake van is dat verstrekking van die gegevens geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt. Terecht stelt verweerder dat van het ‘contractueel opgeven van de bescherming van de Wbp’ geen sprake kan zijn.
Voorts heeft verweerder de openbaarmaking in redelijkheid mogen weigeren op grond van artikel 10, tweede lid, onder e en g, van de Wob, met als overweging dat openbaarmaking van die stukken nadelige gevolgen kan hebben en mogelijk gevaar kan opleveren voor de betrokkenen en dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het algemeen belang dat is gediend bij openbaarmaking. Datzelfde geldt met betrekking tot de namen van ambtenaren, waarvan de openbaarmaking in redelijkheid niet opweegt tegen de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer, zodat openbaarmaking daarvan in redelijkheid mocht worden geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob. Dat de namen wellicht op de strafzitting aan de orde zijn geweest, doet daar niet aan af.
Tot slot treft het beroep van eiser op artikel 39 van de Wjsg geen doel, reeds omdat dit artikel betrekking heeft op de verstrekking van gegevens door het College van procureurs-generaal. Dit artikel is derhalve niet van toepassing op verweerder.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de Wob in de weg staat aan openbaarmaking van deze documenten. Bovendien zou door anonimisering vrijwel niets van de betreffende documenten overblijven.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzitter, en mr. A.C. Terwiel - Kuneman en mr. drs. L. Beijen, leden, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.