RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Sectie Strafrecht
Locatie Alkmaar
Meervoudige raadkamer
Parketnummer: 14/900010-94 (ontneming)
Uitspraakdatum: 7 februari 2013
vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie van 12 augustus 2008 ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vierde lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans naar eigen opgave verblijvende te Venezuela op het adres [adres]i,
hierna te noemen: veroordeelde.
De officier heeft bij vordering van 12 augustus 2008 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht zal vaststellen op € 598.614,- en dat aan veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze vordering is gebaseerd op de feiten die bij vonnis van deze rechtbank van 10 oktober 2008 bewezen zijn verklaard en waarvoor veroordeelde bij genoemd vonnis is veroordeeld.
2. Het verloop van de procedure
26 september 2008 - regiezitting
De officier van justitie heeft bovengenoemde vordering aanhangig gemaakt met de oproeping van veroordeelde om te verschijnen op de terechtzitting van deze rechtbank op 26 september 2008. Dit betrof een zogeheten regiezitting. Ter terechtzitting zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsman mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, en de officier van justitie. De rechtbank heeft de behandeling aangehouden voor onbepaalde tijd. Tevens zijn termijnen afgesproken in verband met de schriftelijke voorbereiding van de ontnemingszaak.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder het met deze vordering samenhangende strafdossier en de in het kader van de schriftelijke voorbereiding tussen de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde gewisselde conclusies.
21 september 2009 - voorzetting
De nadere behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 21 september 2009. Ter terechtzitting zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsman en de officier van justitie. Ter terechtzitting deelde de officier van justitie mede dat het Openbaar Ministerie had besloten om alle strafzaken, waaronder die van veroordeelde, te screenen op eventuele geheimhoudersinformatie. De officier van justitie heeft om die reden om aanhouding van de behandeling verzocht. De verdediging heeft vervolgens verzocht de behandeling pas voort te zetten na afdoening van de onderliggende strafzaak in hoger beroep. Omdat de uitkomsten van het onderzoek van het Openbaar Ministerie van invloed zouden kunnen zijn op de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen en de onderliggende strafzaak reeds langere tijd in afwachting was van afdoening in hoger beroep, achtte de rechtbank het opportuun om de resultaten van het onderzoek en de eventuele gevolgen van dit onderzoek voor de strafzaak in hoger beroep af te wachten. De rechtbank heeft vervolgens de behandeling van de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd maar niet eerder dan na afdoening van de strafzaak tegen veroordeelde in hoger beroep.
Het Hof Amsterdam heeft bij arrest van 23 februari 2012 beslist op het hoger beroep dat is ingesteld tegen het vonnis van deze rechtbank van 10 oktober 2008.
26 juni 2012 - voorzetting
De behandeling van onderhavige zaak is voorgezet op ter terechtzitting van 26 juni 2012. Veroordeelde is niet verschenen. Wel aanwezig was de raadsman van veroordeelde . Eerst ter terechtzitting heeft de officier van justitie overgelegd een proces-verbaal van bevindingen van 8 januari 2010, opgemaakt door officier van justitie mr. F. Heus, bevattende de resultaten van het onderzoek naar eventuele geheimhoudergesprekken. Ter terechtzitting bleek dat deze resultaten niet bij de behandeling van de strafzaak in hoger beroep (in 2012) aan de orde zijn geweest en dat de verdediging dit toentertijd ook niet aan de orde heeft gesteld. Op verzoek van de verdediging heeft de rechtbank vervolgens de behandeling van de ontnemingsvordering aangehouden voor onbepaalde tijd teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen de resultaten van genoemd onderzoek met veroordeelde te bespreken en vervolgens contact op te nemen met de officier van justitie om aan te geven of en zo ja welke originele stukken de raadsman zou willen inzien.
10 januari 2013
De behandeling is voortgezet op de openbare terechtzitting van 10 januari 2013. Daarbij waren aanwezig veroordeelde, zijn raadsman en de officier van justitie. Ter terechtzitting heeft de raadsman te kennen gegeven dat inzage in de onderliggende geheimhouderstukken op 27 augustus 2012 heeft geleid tot de conclusie dat eventuele schendingen van de rechten van de (vooral medische) geheimhouders niet relevant zijn voor de uitkomst van onderhavige ontnemingsprocedure.
Voorts heeft de raadsman medegedeeld dat er cassatieberoep is ingesteld tegen het arrest van 23 februari 2012 omdat het Hof, evenals de rechtbank in eerste aanleg, het verweer heeft verworpen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is wegens misleiding. Verder heeft het Hof het volgens de raadsman ten onrechte niet noodzakelijk geacht bepaalde getuigen te horen. Volgens de raadsman heeft het cassatieberoep een aanzienlijke kans van slagen. Om die reden heeft hij verzocht de behandeling van de ontnemingszaak aan te houden tot na de behandeling van het cassatieberoep door de Hoge Raad. De rechtbank heeft kennisgenomen van dit verzoek en te kennen gegeven dat in raadkamer zal worden beslist op het verzoek waarna zonodig het onderzoek kan worden heropend.. Vervolgens is het onderzoek ter terechtzitting voorgezet, het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op 7 februari 2013.
Beslissing op het aanhoudingsverzoek van 10 januari 2013
De rechtbank wijst af het verzoek van de verdediging de behandeling van de zaak wederom aan te houden in afwachting van de behandeling van het cassatieberoep bij de Hoge Raad. Uitgangspunt is, indachtig het systeem van het Wetboek van Strafvordering, dat de voortgang van de procedure inzake de ontneming los staat van de voortgang van de procedure in de hoofdzaak. De ontnemingzaak tegen veroordeelde heeft reeds lange tijd stil gelegen, vanwege het onderzoek naar de geheimhoudergesprekken. Onduidelijk is hoe lang een uitspraak van de Hoge Raad nog op zich laat wachten en wat een eventuele cassatie voor implicaties zal hebben voor het verdere verloop van de hoofdzaak. Mocht de veroordeling in de hoofdzaak op enig moment komen te vervallen, dan zal ook het onderhavige vonnis op de voet van artikel 511i Wetboek van Strafvordering van rechtswege vervallen.
3. Beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft bij de schriftelijke conclusiewisseling aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de ontnemingsprocedure. De raadsman sluit aan bij het verweer zoals gevoerd in de strafzaak in eerste en tweede aanleg, inhoudende dat de officier van justitie verschillende autoriteiten zou hebben misleid en informatie zou hebben achtergehouden.
De rechtbank stelt vast dat de Hoge Raad heeft bepaald dat de rechtbank in de ontnemingsprocedure alleen dan een zelfstandig oordeel toekomt indien het gaat om verweren die rechtstreeks betrekking hebben op de ontnemingsvordering. Het verweer dat in het opsporingsonderzoek in de hoofdzaak zodanige onregelmatigheden hebben plaatsgevonden dat dit tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging had moeten leiden, kan niet gelden als een dergelijk verweer. De rechtbank acht zich daarom in de ontnemingsprocedure gebonden aan het door het gerechtshof daaromtrent in de hoofdzaak gegeven oordeel.
Het gerechtshof heeft bij de beoordeling van de hoofdzaak in hoger beroep het door de raadsman gevoerde verweer verworpen, door te oordelen dat niet is gebleken dat het Openbaar Ministerie bewust informatie heeft achtergehouden, noch dat sprake is geweest van een misleidende presentatie van feiten aan de rechter-commissaris, de rechtbank of de betrokken buitenlandse autoriteiten. Gelet hierop is de rechtbank, met de officier van justitie, van oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de ontnemingsprocedure.
4. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 10 januari 2013 de vordering voorgedragen en de rechtbank gevraagd het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast te stellen op € 598.614,-, te vermeerderen met
primair de genereerde rente over
- het conservatoir in beslag genomen geldbedrag ad € 63.480,- vanaf 16 oktober 2006;
- € 950,- (zekerheidsstelling auto) vanaf 8 november 2007;
- € 30.502,- (vervreemding auto) vanaf 7 februari 2008,
telkens tot aan de dag der algehele voldoening;
danwel subsidiair het berekende bedrag aan rente op de dag van het vonnis ad € 20.888,89. De officier van justitie heeft hierbij verzocht aan veroordeelde een betalingsverplichting ter hoogte van dit bedrag (inclusief de rente) op te leggen.
De officier van justitie heeft de vordering gebaseerd op door de verbalisant [verbalisant], opgemaakte rapportage betreffende het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel dat is berekend op basis van vermogensvergelijking.
5. Het standpunt van veroordeelde en zijn raadsman
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen omdat niet aannemelijk is geworden dat het door toepassing van de berekeningsmethode van de kasopstelling berekende negatieve kassaldo van € 598.614,- wederrechtelijk verkregen voordeel is en wel voordeel verkregen uit de bewezenverklaarde strafbare feiten, soortgelijke strafbare feiten, boete categorie 5 strafbare feiten of andere strafbare feiten zoals bedoeld in artikel 36e lid 1 tot en met 3 (oud) Sr. De verdediging heeft daarbij benadrukt dat in haar visie artikel 36e Sr oud zoals dat luidde vóór 1 juli 2011 van toepassing is op onderhavige zaak. Veroordeelde is door het gerechtshof bij arrest van 23 februari 2012 vrijgesproken van handel in drugs en de officier van justitie heeft niet aannemelijk gemaakt dat het berekende voordeel afkomstig is van andere strafbare feiten dan handel in drugs.
Bovendien heeft het gerechtshof in genoemd arrest de stelling van veroordeelde, inhoudende dat hij in 1998 in Monaco casinowinst heeft geboekt van HFL 650.000,-, niet als feitelijk onjuist terzijde geschoven, maar impliciet aannemelijk geacht. Deze casinowinst is daarom geen wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat deze casinowinst alsmede een hoeveelheid contant geld (HFL 81.500,-) is opgegeven aan de belastingdienst, verhoogt de legale status van deze gelden. Hoewel de verwerving van deze bedragen dateert van vóór de onderzoeksperiode van 1 augustus 2002 tot en met 16 oktober 2006, moeten deze niettemin in mindering worden gebracht op het eventuele voordeel, omdat deze ten tijde van het beginsaldo nog aanwezig zullen zijn geweest of dit saldo zullen hebben beïnvloed.
Met betrekking tot het door de officier van justitie gevorderde vervolgprofijt heeft de verdediging erop gewezen dat alleen concreet gevorderde bedragen toewijsbaar zijn.
Tenslotte heeft verdediging verzocht het eventueel aan de Staat te betalen bedrag te matigen met 5% wegens een forse overschrijding van de redelijke termijn.
6. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
6.1 Veroordeling
Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2012 is veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 (dertien) maanden en 2 (twee) weken, waarvan 5 (vijf) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, wegens:
- opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 1 april 2006 tot en met 16 oktober 2006;
- medeplegen van gewoontewitwassen en gewoontewitwassen in de periode van 14 december 2001 tot en met 16 oktober 2006;
- handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet Wapens en Munitie en het feit begaan met een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet Wapens en Munitie, meermalen gepleegd.
Op grond van deze veroordeling kan aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van de ingevolge dat arrest bewezenverklaarde strafbare feiten.
6.2 De ontnemingsrapportage
Op 21 april 2008 heeft verbalisant [verbalisant], werkzaam als opsporingsambtenaar bij de Belastingdienst FIOD/ECD, een rapport opgesteld betreffende het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit rapport zal hierna worden aangehaald als de ontnemingsrapportage.
Bij het rapport zijn diverse bijlagen gevoegd, ontleend aan het dossier met betrekking tot de onderliggende strafzaak tegen veroordeelde. De rechtbank heeft bovendien de beschikking gehad over het volledige dossier van de strafzaak.
Omdat er in het strafrechtelijk onderzoek geen zicht is verkregen op alle individuele transacties/strafrechtelijke activiteiten en de daarmee samenhangende opbrengsten, is in de ontnemingsrapportage gekozen voor een berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel middels een zogenaamde ‘eenvoudige kasopstelling’. Bij een dergelijke kasopstelling worden de totale contante uitgaven afgezet tegen de beschikbare legale contante gelden, over een bepaalde periode, in dit geval over de periode van 1 augustus 2002 tot en met 16 oktober 2006.
Samengevat ziet de berekening er als volgt uit:
* Beginsaldo op 1 augustus 2002 € 50,-
(contante opname op 29 juli 2002, vlak voor aanvang onderzoeksperiode)
* Legale contante ontvangsten over voornoemde periode € 127.268,-
(€ 50.000 in verband met een onderhandse geldlening, € 7.000,- voor geleende sieraden bij de Stadsbank van lening, € 65.530,- aan contante bankopnamen en € 4.737,73 aan contante opnamen uit de kas van Dierenpension Zuidschermer)
* Eindsaldo op 16 oktober 2006 € 63.480,-
(het bij veroordeelde aangetroffen contante geldbedrag)
Gelet op bovengenoemde bedragen was er in de gehele periode € 63.838,- beschikbaar voor het doen van uitgaven. Uit de stukken blijkt dat er in die periode € 662.452,- is besteed aan contante uitgaven (waaronder de aanschaf van auto’s, een scooter, een boot, paarden, hotelovernachtingen en diverse reizen) inclusief bankstortingen, zodat er een onverklaarbaar vermogen is van € 598.614,- . Geconcludeerd wordt dat het waargenomen contante levenspatroon van veroordeelde niet overeenkomt met de contante legale ontvangsten, waarbij wordt opgemerkt dat de kosten voor alledaagse dingen zoals boodschappen, kleding e.d. niet zijn terug te vinden op de bankafschriften .
6.3 De beoordeling
De rechtbank acht de uitgangspunten in de ontnemingsrapportage voldoende onderbouwd en maakt deze tot de hare.
De rechtbank zal vervolgens meer specifiek ingaan op hetgeen door de verdediging is aangevoerd.
Wettelijk kader: artikel 36e Sr oud of nieuw?
Bij wet van 31 maart 2011 (Stb. 2011, 171), in werking getreden op 1 juli 2011, is artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanzienlijk gewijzigd. Nu de wetgever geen bijzondere overgangsregeling heeft getroffen, is het normale overgangsrecht dat voortvloeit uit artikel 1 Wetboek van Strafrecht (Sr) en artikel 1 Wetboek van Strafvordering van toepassing.
Naar aanleiding van de beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake Scoppola tegen Italië (LJN BK6009), heeft de Hoge Raad in het arrest van 12 juli 2011 (LJN BP6878) over de toepassing van artikel 1, tweede lid, Sr aanleiding gezien zijn rechtspraak aan te scherpen wat betreft veranderingen in regels van sanctierecht.
Uit voornoemd arrest kan worden afgeleid dat artikel 1 Sr van toepassing is op wijzigingen in het sanctierecht en in de strafbaarstelling. Daarbij kunnen de volgende uitgangspunten worden onderscheiden:
1. Indien de wet wijzigt, geldt in principe het recht zoals dat gold ten tijde van het begaan van het strafbare feit, tenzij de nieuwe bepaling voor de verdachte gunstiger is en om die reden direct van toepassing is.
2. Bij de vraag of een nieuwe bepaling voor de verdachte gunstiger is als bedoeld onder 1, zijn de volgende elementen van belang:
a. Is de delictsomschrijving/strafbaarstelling (ten gunste van de verdachte) gewijzigd en vloeit de wetswijziging voort uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit?
b. Kan een andere - voor de verdachte gunstiger - sanctie worden opgelegd dan wettelijk was bedreigd ten tijde van het plegen van het feit? Het betreft hier zowel het toepasselijke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging.
c. Is er sprake van bijzonder overgangsrecht dat leidt tot de conclusie dat de gunstigere bepaling niet van toepassing is en strookt dit overgangsrecht met internationale regelgeving?
In casu zijn de feiten die ten grondslag liggen aan de ontnemingsvordering gepleegd vóór 1 juli 2011, zodat in principe artikel 36e oud Sr van toepassing is, tenzij de nieuwe bepaling voor veroordeelde gunstiger is.
Het doel van voornoemde wet van 31 maart 2011 is, aldus de Memorie van Toelichting, vooral om de mogelijkheden om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen te vergroten, alsmede de tenuitvoerlegging daarvan te vergemakkelijken . De reikwijdte van artikel 36e, tweede lid, (voordeel uit “soortgelijke feiten”) is vanaf 1 juli 2011 uitgebreid naar “andere strafbare feiten” waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat ze door de veroordeelde zijn begaan.
De officier van justitie heeft er ter terechtzitting op gewezen dat het ontnemen van voordeel uit andere strafbare feiten vóór de wetswijziging al mogelijk was (onder voorwaarde van veroordeling voor een feit van de vijfde geldboetecategorie en het SFO) op grond van artikel 36e, derde lid, en dan ging het om het voordeel van andere strafbare feiten, ook al waren die andere strafbare feiten niet door verdachte zelf begaan. In het nieuwe lid 2 gaat het alleen om het voordeel van andere strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat deze door verdachte zijn begaan. Gelet hierop concludeert de officier van justitie dat op dit punt niet gesproken kan worden van een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van het feit, zodat er geen sprake is van wijziging van wetgeving. Dit houdt volgens de officier van justitie in dat deze bepaling ook voor feiten gepleegd vóór 1 juli 2011 kan worden toegepast.
Volgens de Memorie van Toelichting is de wijziging van artikel 36e voorgesteld juist om de mogelijkheden om ter zake van lichte(re) feiten voordeel te kunnen ontnemen te vergroten en te verduidelijken. De rechtbank is van oordeel dat deze toelichting wijst in de richting van een gewijzigd inzicht van de wetgever en is daarom van oordeel dat er sprake is van een wijziging van wetgeving in de zin van artikel 1, tweede lid, Sr.
Nu de feiten zijn gepleegd vóór 1 juli 2011 en de nieuwe bepaling minder gunstig is voor veroordeelde, is de rechtbank van oordeel dat de oude bepaling artikel 36e, tweede lid, Sr van toepassing is.
Hetzelfde geldt voor het nieuwe lid 3 waarin een wettelijk bewijsvermoeden is geïntroduceerd: uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan (of voorwerpen die aan hem zijn gaan toebehoren) in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, belichamen wederrechtelijk verkregen voordeel, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan (of de voorwerpen zijn verkregen) uit een legale bron van inkomsten. In de Memorie van Toelichting staat hierover opgenomen dat door de werking van het bewijsvermoeden het aangetroffen vermogen van de betrokkene of diens historische uitgaven als uitgangspunt kunnen worden genomen, en dat bij het verkrijgen van inzicht in het vermogen van de betrokkene een actieve houding van de verdediging mag worden verlangd . Dit betekent een verruiming van de regelgeving op dit gebied, welke ten nadele werkt van veroordeelde. Nadelige wijzigingen hebben ingevolge art. 1, tweede lid, Sr en het beginsel van verbod van terugwerkende kracht, nooit directe werking, zodat in casu de oude bepaling van artikel 36e, derde lid, Sr van toepassing is.
Gelet op de hierboven weergegeven en overgenomen uitgangspunten van de ontnemingsrapportage is de rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is dat veroordeelde ook uit soortgelijke feiten (artikel 36e, tweede lid Sr oud) en/of andere strafbare feiten (artikel 36e, derde lid Sr oud) dan die waarvoor hij is veroordeeld wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Dit volgt uit het feit dat zijn uitgaven zijn legale inkomsten ruimschoots overschrijden in de onderzochte periode, zoals blijkt uit de analyse die in het rapport “berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling” is gegeven.
Beroep van verdediging op het arrest Geerings
Uit de bewezenverklaring in het arrest van het Hof Amsterdam van 23 februari 2012 blijkt dat veroordeelde niet schuldig is bevonden aan de handel in drugs en in het bijzonder cocaïne; hij is vrijgesproken van het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde, terwijl het onder 5 bewezenverklaarde gewoontewitwassen niet rept over deze misdrijven. De verdediging heeft betoogd dat bij deze stand van zaken het Openbaar Ministerie aannemelijk zal moeten maken dat het berekende voordeel afkomstig is van andere strafbare feiten dan de handel in drugs en in het bijzonder cocaïne, anders zou de in artikel 6 EVRM vervatte onschuldpresumptie worden geschonden. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de verdediging verwezen naar de strekking van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 1 maart 2007, NJ 2007, 349 (Geerings) en de volgende arresten; Hoge Raad 9 september 2008, NJ 2008, 497; Hoge Raad 10 november 2009, LJN BJ3528; Hoge Raad 5 januari 2010, LJN BK0890. De verdediging heeft geconcludeerd dat niet aannemelijk is gemaakt of is geworden dat het berekende voordeel afkomstig is van andere strafbare feiten dan de handel in drugs, zodat de vordering moet worden afgewezen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de redenering van de verdediging in het onderhavige geval niet opgaat. Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt in casu berekend aan de hand van de methode van de vermogensvergelijking. Voor zover het vermogen van de veroordeelde niet kan worden verklaard uit legale inkomsten, moet ervan worden uitgegaan dat strafbare feiten er toe hebben geleid dat de veroordeelde het voordeel heeft verkregen. De enkele vrijspraak met betrekking tot twee feiten die zien op verdovende middelen doet daar niet aan af, nu veroordeelde wel voor het plegen van andere strafbare feiten, waaronder het opzettelijk verstrekken van cocaïne, is veroordeeld. Meergenoemd artikel 36e, tweede en derde lid Sr vereist niet dat aannemelijk wordt uit welke strafbare feiten veroordeelde het voordeel kan hebben verkregen.
Casinowinst in Monaco
De rechtbank verwerpt het verweer, inhoudende dat de door de raadsman in dit verband genoemde bedragen van HFL 650.000,- en HFL 81.500,- bij de kasopstelling hadden moeten worden betrokken.
De rechtbank stelt daartoe voorop dat het enkele feit dat een bepaald bedrag door de belastingplichtige aan de belastingdienst wordt opgegeven als vermogen nog niet betekent dat dit vermogen een legale herkomst heeft. De verplichting tot het betalen van belasting bestaat immers ongeacht de legale of criminele herkomst van bepaalde vermogensdelen. De belastingwetgeving is zoverre neutraal.
Voorts blijkt uit het dossier dat naar aanleiding van twee meldingen aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT) een derde transactie is gemeld, die is uitgevoerd door [betrokkene], de toenmalige echtgenote van veroordeelde. Op 20 januari 1998 heeft zij een geldbedrag van ongeveer 342.600 Duitse marken en 132.800 Amerikaanse dollars bij de ABN-AMRO bank gestort. Toen werd geïnformeerd naar de herkomst van dit grote contante bedrag deelde [betrokkene] mede dat het geld was gewonnen in het casino Monte Carlo in Monaco. Uit de beantwoording van een rechtshulpverzoek, gericht aan de Monegaskische autoriteiten, is gebleken dat veroordeelde van 9 tot 11 januari 1998 heeft verbleven in een hotel in Monaco. Veroordeelde is in die periode twee maal in het casino Monte Carlo geweest. In het antwoord van genoemde autoriteiten wordt vermeld dat, mocht veroordeelde belangrijke bedragen hebben gespeeld, dat genoteerd zou zijn en dat zijn identiteit in dat geval zou zijn overgedragen aan de “Service des Différences”, hetgeen niet het geval is geweest.
Gelet op vorenstaande is niet aannemelijk geworden dat genoemde bedragen een legale herkomst hadden en om die reden in de kasopstelling betrokken moeten worden.
Vervolgprofijt
De officier van justitie heeft de rechtbank gevraagd het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat te vermeerderen met primair de gegenereerde rente over
- het conservatoir in beslag genomen geldbedrag ad € 63.480,- vanaf 16 oktober 2006;
- € 950,- (zekerheidsstelling auto) vanaf 8 november 2007;
- € 30.502,- (vervreemding auto) vanaf 7 februari 2008,
telkens tot aan de dag der algehele voldoening;
danwel subsidiair het berekende bedrag aan rente op de dag van het vonnis ad € 20.888,89. De officier van justitie heeft hierbij verzocht aan veroordeelde een betalingsverplichting ter hoogte van dit bedrag (inclusief de rente) op te leggen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de betalingsverplichting zich mede uitstrekt tot wederrechtelijk verkregen voordeel in de vorm van rente en koersstijgingen welke worden ontvangen op in beslag genomen gelden en voorwerpen. Het bedrag, dat de veroordeelde ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt verplicht aan de Staat te betalen, zal derhalve worden vermeerderd met het vervolgprofijt over het wederrechtelijk verkregen voordeel vanaf de datum van inbeslagneming, ontvangst van de zekerheidsstelling, respectievelijk de vervreemdingsopbrengst zoals door de officier van justitie aangegeven. De verdediging heeft deze zienswijze en de door de officier van justitie genoemde bedragen en data niet betwist. Wel heeft de verdediging gemotiveerd verweer gevoerd met betrekking tot het primaire standpunt van de officier van justitie, te weten de gegenereerde rente tot aan de dag der algehele voldoening.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel alsmede de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting in een concreet bedrag moet worden uitgedrukt. Omtrent de hoogte van dat bedrag zal bij veroordeelde en het Openbaar Ministerie als executerende instantie geen misverstand mogen bestaan. Daarom kan niet worden aanvaard dat het concrete bedrag eerst ten tijde van de executie zou moeten worden bepaald (vgl. HR 13 juli 2010, LJN BL1454 en HR 2 oktober 2012, LJN BX4704).
Dit betekent dat de rechtbank het totale wederrechtelijk verkregen voordeel dat veroordeelde heeft behaald schat op € 598.614,- , vermeerderd met het berekende bedrag aan rente op de dag van het vonnis ad € 20.888,89, zijnde in totaal € 619.502,89.
7. Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel moet worden opgelegd.
Draagkracht
De rechtbank is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde nu en in de toekomst nimmer over voldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Overschrijding redelijke termijn?
De verdediging heeft onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad (17 juni 1998, NJ 2008, 358) verzocht om wegens een forse overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen berechting in ontnemingszaken dient plaats te vinden - welke termijn is aangevangen in oktober 2006 – het eventueel aan de Staat te betalen bedrag met 5% te matigen.
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken blijkt dat veroordeelde op 16 oktober 2006 als verdachte is aangehouden en dat er doorzoekingen zijn geweest. Op 11 januari 2007 heeft de rechter-commissaris in strafzaken een machtiging tot het openen van een strafrechtelijk financieel onderzoek verleend welke was gericht op het leggen van conservatoir beslag en op het opleggen van een ontnemingsmaatregel. Het strafvonnis van deze rechtbank dateert van 10 oktober 2008. Verdachte en het Openbaar Ministerie hebben op respectievelijk 22 en 23 oktober 2008 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, terwijl het hof eerst op 23 februari 2012 arrest heeft gewezen. Het hof heeft geoordeeld dat sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de strafzaak in hoger beroep, te weten een overschrijding van één jaar en vier maanden. Het hof heeft in haar arrest bij de strafoplegging rekening gehouden met deze overschrijding.
De rechtbank stelt voorop dat elke veroordeelde óók recht heeft op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn. Hoewel de rechtbank – gelet op voornoemd proces-verloop alsmede op hetgeen hiervoor onder 2. Het verloop van de procedure, uitgebreid is uiteengezet – van oordeel is dat sprake is van een lange termijn, kan niet worden gezegd dat deze termijn onredelijk lang is. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de processuele houding van de verdediging, die er telkens op was gericht de behandeling van de ontnemingsvordering uit te stellen in afwachting van afdoening van de strafzaak. Ook op de zitting van 10 januari 2013 is opnieuw, zij het zonder succes, om aanhouding gevraagd, dit maal om het arrest van de Hoge Raad af te wachten. Weliswaar komt de aanhoudingsbeslissing in 2009 vooral op het conto van de het openbaar ministerie, maar dit laat onverlet dat de verdediging zich ook toen heeft aangesloten bij het voorstel tot uitstel van de behandeling. Met deze proceshouding kan niet worden gezegd dat sprake is van een inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. De ratio van dit recht is immers te waarborgen dat een verdachte of veroordeelde niet langer dan nodig is in onzekerheid verkeert over de afloop van zijn zaak, omdat een dergelijke onzekerheid grote spanning met zich kan brengen. Uit het gegeven dat namens veroordeelde telkens om aanhouding is verzocht, tot op de zitting van 10 januari 2013 aan toe, maakt de rechtbank op dat veroordeelde kennelijk niet in ondraaglijke spanning verkeert over de afloop van de ontnemingszaak. Voor zover er een sprake is geweest van een onredelijke termijn bij de behandeling van de strafzaak is dat reeds verdisconteerd in genoemd arrest van het hof.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door veroordeelde te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
De rechtbank zal gelet op het vorenstaande het door veroordeelde te betalen bedrag vaststellen op € 598.614,- , te vermeerderen met het berekende bedrag aan rente op de dag van het vonnis ad € 20.888,89, zijnde in totaal € 619.502,89.
8. Toepasselijke wettelijke bepaling
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
€ 619.502,89 (zeshonderdnegentienduizend vijfhonderdtwee euro en negentachtig cent).
Legt aan veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van € 619.502,89 (zeshonderdnegentienduizend vijfhonderdtwee euro en negentachtig cent) ter ontneming van door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
10. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. P.H.B. Littooy, voorzitter,
mr. L. Boonstra en mr. E.G.C. Groenendaal, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. de Graag,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 7 februari 2013.
Zijnde mr. E.G.C. Groenendaal buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.