ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ8789

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
580807 - CV EXPL 12-14750
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.J.P. Veenhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een huurovereenkomst voor paardenstalling en verrekening van huur met verrichte werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee partijen over een mondelinge huurovereenkomst voor de stalling van een paard en een pony. De eiser, [eiser], heeft in september 2011 een overeenkomst gesloten met de gedaagde, [gedaagde], waarbij de gedaagde stalruimte ter beschikking kreeg voor zijn dieren in ruil voor het verrichten van werkzaamheden. De eiser heeft de overeenkomst op 15 januari 2012 buitengerechtelijk ontbonden, maar de gedaagde heeft de stal niet ontruimd en blijft gebruik maken van de stal en de bijbehorende voorzieningen. De eiser vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat de overeenkomst is ontbonden en verzoekt de gedaagde om de dieren te verwijderen en een gebruiksvergoeding te betalen. De gedaagde betwist de ontbinding van de overeenkomst en vordert op zijn beurt betaling voor de verrichte werkzaamheden, die hij op € 35.250,00 heeft begroot.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de huurovereenkomst per 1 maart 2012 is beëindigd en dat de gedaagde zonder recht of titel gebruik heeft gemaakt van de stal. De rechter heeft de eiser veroordeeld om de gedaagde een bedrag van € 5.250,00 te betalen voor de verrichte werkzaamheden, en de gedaagde moet binnen twee weken na betekening van het vonnis de dieren van het terrein van de eiser verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Haarlem
zaak/rolnr.: 580807 \ CV EXPL 12-14750
datum uitspraak: 1 mei 2013
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
inzake
1. [eiser]
en
2. [eiser]
beiden te [adres]
eisende partij in conventie
verwerende partij in reconventie
hierna gezamenlijk te noemen [eiser]
gemachtigde voorheen mr. P.J. de Bruin, thans mr. G.R. van der Plas
tegen
1. [gedaagde ]
en
2. [gedaagde]
beiden te [adres]
gedaagde partij in conventie
eisende partij in reconventie
hierna gezamenlijk te noemen [gedaagde]
gemachtigde mr. R.P.M. Duijndam
In conventie en in reconventie
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 2 november 2012, met producties,
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties,
- het door de kantonrechter tussen partijen gewe¬zen en op 13 februari 2013 uitgesproken tussenvonnis,
- de aantekeningen van de griffier van de ingevolge dat vonnis op 29 maart 2013 gehouden comparitie van partijen en de met het oog op die zitting door de vorige gemachtigde van [eiser] aan de kantonrechter en de wederpartij gezonden conclusie van repliek en de met het oog op die zitting door de huidige gemachtigde van [eiser] aan de kantonrechter en de wederpartij gezonden producties.
De feiten
a. Partijen hebben in september 2011 een mondelinge overeenkomst voor onbepaalde tijd gesloten op grond waarvan [eiser] aan [gedaagde] stalruimte ter beschikking stelde voor één paard met gebruik van water en licht en de aangrenzende uitloopruimte buiten de stal en waarbij partijen afspraken dat de verschuldigde huur zou worden verrekend met de werkzaamheden die [gedaagde] ten behoeve van [eiser] zou verrichten.
b. [gedaagde] diende zelf zorg te dragen voor de verzorging van het paard en voor het afvoeren van mest.
c. Op 24 september 2011 heeft [gedaagde] één paard ([naam]) in de stal geplaatst en op 1 oktober 2011 heeft [gedaagde] één pony in de stal geplaatst.
d. [gedaagde] heeft in de periode van 9 september 2009 tot en met 30 december 2011 werkzaamheden ten behoeve van [eiser] verricht aan diens stal en onbebouwde onroerende zaak.
e. Bij brief van 15 januari 2012 heeft [eiser] het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“Gezien de situatie hebben wij na rijp beraad besloten om de relatie tussen ons te beëindigen. Er zijn te veel zaken voorgevallen die het vertrouwen in u onherstelbaar hebben beschadigd en ons woongenot belemmeren.
Er is geen huurovereenkomst voor de huur van de stallen en het aangrenzende loopgebied gesloten. U hebt op 24 september 2011 één paard en per 1 oktober ook één pony gestald. De kosten daarvan bedragen voor één paard € 200 per maand en voor één pony € 100 per maand. Vanaf 1 oktober is dat € 300 per maand.
Wij willen de stalling van het paard en de pony beëindigen per 1 maart 2012 en verzoeken uiterlijk 28 februari 20912 de paarden uit de stalling weg te halen en ons terrein te verlaten.
Wat betreft de door u bestede hulpuren bij het opknappen van het terrein rond de stallen hebben wij de volgende berekening gemaakt waarbij wij uitgaan van de start van de werkzaamheden op de 24e september 2011 en einde van de werkzaamheden op eind november 2011:
1e 2 weken 5 dagen per week gedurende 5 uur per dag 50 uur
De resterende 7 weken 5 dagen per week gedurende 2 uur per dag 70 uur
Totaal 120 uur Misschien zijn wij een paar uur vergeten te noteren en daarom willen wij uitgaan van 150 uur dat u voor ons hebt gewerkt. Met het uurbedrag van € 20. gaan wij accoord.
Het totale bedrag komt dan op € 3000,-.
Dit bedrag zal worden verrekend met het bedrag van de maandelijkse stalling a € 200. p.m. voor [naam] en € 100 p.m. voor de pony. (…)
Zo gauw u ons terrein uiterlijk 28 februari 2012 heeft verlaten zal (…) aan u worden overgemaakt.
(…)”
f. Bij brief van 3 mei 2012 heeft de toenmalige gemachtigde van [gedaagde] aan [eiser] geschreven dat [gedaagde] aanspraak maakt op betaling van € 31.050,00 wegens de verrichte werkzaamheden en op € 1.200,00 wegens voor [eiser] aangeschaft hout.
g. Bij deurwaardersexploot van 20 juli 2012 heeft [eiser] de opzeggingsbrief van 15 januari 2012 aan [gedaagde] laten betekend en hem gesommeerd tot -onder meer- ontruiming van de stal.
h. [gedaagde] heeft geen gevolg gegeven aan de sommatie tot ontruiming. Het paard en de pony worden nog steeds gestald in de stal van [eiser].
i. Partijen zijn ten aanzien van de door [gedaagde] verrichte werkzaamheden een prijs overeengekomen van € 20,00 per uur.
In conventie
De vordering
[eiser] vordert dat de kantonrechter:
1. voor recht zal verklaren dat de stallingsovereenkomst per 15 januari 2012 dan wel per 20 juli 2012 is ontbonden en dat [gedaagde] vanaf die datum zonder recht of titel gebruik zijn blijven maken van de stal en aanverwante voorzieningen.
2. bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
2.1 [gedaagde] zal veroordelen om binnen 2 weken na betekening van het vonnis het paard en de pony van het terrein van [eiser] te verwijderen op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of een gedeelte van een dag dat niet aan het vonnis wordt voldaan te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis;
2.2 [eiser] toestemming zal verlenen het paard en de pony met behulp van de sterke arm -indien nodig- van het terrein te verwijderen indien niet binnen 2 weken na betekening van het vonnis het paard en de pony van het terrein zijn verwijderd;
2.3 [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van de gebruiksvergoeding vanaf 15 januari 2012 dan wel vanaf 20 juli 2012 voor iedere maand of een gedeelte van de maand dat het paard en de pony in de stal verblijven;
2.4 [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van de ontruiming en de kosten van het onderbrengen elders van het paard en de pony indien [gedaagde] niet binnen 2 weken na betekening van het te wijzen vonnis het paard en de pony van het terrein van [eiser] heeft verwijderd;
2.5 [gedaagde] zal verbieden om anders dan voor de verzorging van het paard en de pony op het terrein van [eiser] aanwezig te zijn, hetgeen inhoudt dat zij niet meer dan 2 x 1 uur per dag op het terrein mogen zijn;
2.6 [gedaagde] zal verbieden zich te bemoeien met [eiser] en [gedaagde] zal gebieden zich te gedragen zoals goede gebruikers van de stal en buitenruimte betaamt dat wil zeggen zich niet op een intimiderende en voor [eiser] storende wijze te gedragen;
2.7 [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van de procedure.
[eiser] heeft het volgende aan de vordering ten grondslag gelegd:
Partijen hebben in september 2011 een mondelinge overeenkomst gesloten inhoudende dat [gedaagde] voor één paard stalruimte zou huren met gebruik van water en licht en van de uitloop-ruimte. [gedaagde] zou voor het paard zorgen en de mest afvoeren. De stalhuur inclusief de bijbehorende elementen bedroeg € 200,00 per maand voor één paard.
Overeengekomen is dat de huur verrekend zou worden met door [gedaagde] voor [eiser] te verrichten werkzaamheden.
Op 24 september 2011 plaatste [gedaagde] één paard in de stalling en op 1 oktober 2011 één pony.
Voor de pony kwam er € 100,00 per maand aan stallingskosten bij.
Over de vergoeding voor de door [gedaagde] te verrichten werkzaamheden werd niets afgesproken. Uiteindelijk zijn partijen € 20,00 per uur overeengekomen.
Bij brieven van 15 en 29 januari 2012 heeft [eiser] de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden.
[gedaagde] heeft de stal niet ontruimd en het gebruik van de stal en uitloopruimte voortgezet voor het paard en de pony.
Op 20 juli 2012 heeft [eiser] aan [gedaagde] bij exploot de brief van 15 januari 2012 laten betekenen waarin de overeenkomst buitengerechtelijk werd ontbonden en [gedaagde] werd gesommeerd zich te onthouden van intimiderend gedrag, de paarden binnen twee weken na betekening van het terrein te verwijderen, [gedaagde] werd verboden met dan 2 keer één uur per dag op het terrein te komen en waarin werd gevorderd dat [gedaagde] een gebruiksvergoeding moest betalen van € 200,00 per maand voor het paard en van € 100,00 per maand voor de pony.
[gedaagde] heeft hieraan geen gevolg gegeven.
[eiser] wenst thans een verklaring voor recht dat de stallingsovereenkomst is ontbonden per 15 januari 2012 dan wel per 20 juli 2012.
Het verweer
[gedaagde] betwist de vordering en voert daartoe het volgende aan:
Partijen hebben in september 2011 een mondelinge overeenkomst gesloten inhoudende dat [gedaagde] een paard zou kunnen stallen op het perceel van [eiser] en daarbij gebruik zou kunnen maken van faciliteiten.
Voorts zijn partijen overeengekomen dat [gedaagde] het perceel voor [eiser] zou ontginnen en opknappen.
Partijen zijn ook overeengekomen dat, indien alles gereed zou zijn, [gedaagde] voor het gebruik van de stal met de faciliteiten een bedrag van € 200,00 per maand zou betalen met als compensatie een bedrag dat aan zijn werkzaamheden zou worden toegerekend.
Op basis van de overeenkomst zou [gedaagde] voor zijn werkzaamheden vergoed worden tegen € 20,00 per uur.
[gedaagde] heeft op 23 september 2011 een paard en op 6 oktober 2011 een pony op het terrein van [eiser] gestald.
[gedaagde] heeft een aanvang gemaakt met zijn werkzaamheden op 9 september 2011 en heeft in totaal 621 uur gewerkt. Tegen de overeengekomen prijs van € 20,00 per uur resulteert dit in € 12.420,00.
[gedaagde] betwist dat de overeenkomst is ontbonden.
[gedaagde] wenst het pereel van [eiser] te verlaten en verwacht rond half januari 2013 zijn paard van het perceel van [eiser] te hebben verwijderd.
Indien de overeenkomst wordt ontbonden dan is [gedaagde] van mening dat hij geen gebruiksvergoeding verschuldigd is, noch een vergoeding ter hoogte van de aanvankelijk overeengekomen huurprijs van € 200,00 per maand. [eiser] is immers tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst.
In reconventie:
De vordering
[gedaagde] vordert dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [eiser] zal veroordelen tot betaling aan [gedaagde] van € 35.250,00, dan wel een bedrag door de kantonrechter in goede justitie vast te stellen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
[gedaagde] heeft het volgende aan de vordering ten grondslag gelegd:
[gedaagde] heeft een vordering op [eiser] in verband met de door hem verrichte werkzaamheden.
Partijen zijn een uurprijs van € 20,00 overeengekomen. Doordat deze uurprijs was gebaseerd op een win-win situatie waarbij aan [gedaagde] het gebruik van en toegang tot diverse faciliteiten was toegezegd, heeft [gedaagde] ingestemd met deze uurprijs.
Nu [eiser] in strijd met de overeenkomst de faciliteiten niet heeft aangeboden, is [gedaagde] niet aan de uurprijs van € 20,00 gebonden. [gedaagde] meent dat moet worden aangesloten bij een redelijke prijs voor de werkzaamheden. Hij meent in redelijkheid aanspraak te kunnen op een vergoeding van € 50,00 per uur. Dit resulteert in een vergoeding van 621 x € 50,00 = € 31.050,00.
De huurpenningen voor 15 maanden x € 200,00 = € 3.000,00, kunnen hierop niet in mindering worden gebracht.
Voorts maakt [gedaagde] aanspraak op vergoeding van € 1.200,00 wegens de aanschaf van hout.
Tot slot heeft [gedaagde] extra kosten moeten maken doordat diverse faciliteiten niet op het perceel aanwezig waren. De extra kosten worden begroot op € 3.719,99.
In totaal vordert [gedaagde] daarom: € 31.050,00 + € 1.200,00 + € 3.000,00 = € 35.250,00.
Het verweer
[eiser] heeft de vordering gemotiveerd betwist. Op het verweer zal, voor zover relevant, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.
De beoordeling
In conventie en in reconventie
1. De over en weer in gestelde vorderingen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
2. Naar het oordeel van de kantonrechter moet de overeenkomst tussen partijen worden gekwalificeerd als een gemengde overeenkomst. Er is immers sprake van een huurovereenkomst met betrekking tot een gebouwde onroerende zaak (te weten: de stal) en een onbebouwde onroerende zaak (de aan de stal grenzende uitloopruimte) die noch woonruimte noch bedrijfsruimte zijn, één en ander zoals vermeld in artikel 7:230a BW, terwijl daarnaast een overeenkomst van opdracht geldt waarbij [eiser] aan [gedaagde] heeft opgedragen werkzaamheden te verrichten. Op grond van het bepaalde bij artikel 6:215 BW zijn de voor elk van die soorten overeenkomsten gegeven bepalingen naast elkaar op de overeenkomst tussen partijen van toepassing, behoudens voor zover deze bepalingen niet wel verenigbaar zijn of de strekking daarvan in verband met de aard van de overeenkomst zich tegen toepassing verzet. De beide genoemde uitzonderingen doen zich hier niet voor.
3. Op grond van het bepaalde bij artikel 7:228 lid 2 BW kon de huur door [eiser] worden beëindigd door middel van opzegging. Nu de huur betrekking heeft op een onroerende zaak die noch woonruimte noch bedrijfsruime is, dan dient die opzegging te geschieden tegen een voor huurbetaling overeengekomen dag op een termijn van ten minste een maand. In dit geval moet huurbetaling per maand worden aangenomen, omdat partijen uitgaan van stallingkosten per maand. [eiser] heeft derhalve bij de brief van 15 januari 2012 correct opgezegd.
4. Op grond van artikel 7:230a BW had [gedaagde] vervolgens de mogelijkheid verlenging van de ontruimingstermijn te verzoeken. Hij heeft dat echter niet gedaan.
5. Het vorenstaande brengt met zich dat de huurovereenkomst door de opzegging door [eiser] van 15 januari 2012 ten einde is gekomen per 1 maart 2012. Sedert laatstgenoemde datum maakt [gedaagde] daarom zonder titel gebruik van de stal en de aangrenzende loopruimte.
6. Voorts was [eiser] op grond van artikel 7:408 lid 1 BW bevoegd de overeenkomst tot opdracht op te zeggen. Nu ook deze overeenkomst per 1 maart 2012 is opgezegd, is daarmede een einde gekomen aan de verstrekte opdracht.
7. De kantonrechter zal de onder 1. omschreven vordering aldus begrijpen dat een verklaring voor recht wordt gevorderd dat de overeenkomst tussen partijen per 1 maart 2012 is beëindigd. In zoverre is die vordering dan toewijsbaar.
8. Ter zitting van 29 maart 2013 heeft [gedaagde] toegezegd de stal te zullen verlaten en te ontruimen wanneer aan hem een vergoeding voor zijn werkzaamheden wordt toegekend en betaald. Zoals hieronder nog zal blijken wordt inderdaad aan [gedaagde] een vergoeding toegekend. Om die reden zal de onder 2.1 gevorderde ontruiming worden toegewezen en behoeven de onder 2.2 en 2.4 vermelde vorderingen geen bespreking meer en zullen deze vorderingen worden afgewezen. Voor zover machtiging tot gedwongen ontruiming wordt gevorderd, geldt bovendien dat die vordering niet toewijsbaar is. Indien noodzakelijk voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis, kan de deurwaarder met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 555 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zonder toestemming van de bewoner/gebruiker het betreffende pand betreden en ontruimen. Aan de gevorderde dwangsom zal een maximum worden verbonden.
9. Ook de onder 2.5 en 2.6 vermelde vorderingen zullen worden afgewezen. Ervan uitgaande dat [gedaagde] de stal inderdaad zal ontruimen, is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] niets meer op het terrein van [eiser] te zoeken heeft, zodat [eiser] geen belang heeft bij de gevraagde verboden.
10. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij de stal nog niet eerder heeft ontruimd omdat hij veronderstelde dat hem dan geen vergoeding voor de door hem verrichte werkzaamheden zou worden betaald. Dat standpunt van [gedaagde] berust echter op een misvatting, omdat in de brief van 15 januari 2012 duidelijk wordt vermeld dat hem de vergoeding zal worden betaald zodra hij de stal zal hebben verlaten. Dat in die brief een lagere vergoeding is genoemd dan door [gedaagde] wordt gewenst, maakt dat niet anders. Ter zitting van 29 maart 2013 is ook gebleken dat [eiser] nog steeds bereid is een vergoeding aan [gedaagde] te voldoen.
11. Mede gelet op het bepaalde bij de artikelen 7:406 BW en 7:411 BW dient [eiser] aan [gedaagde] loon en onkosten te vergoeden.
12. Partijen verschillen grondig van inzicht over:
- het aantal door [gedaagde] gewerkte uren en
- de hoogte van de te verrekenen stallingkosten.
13. [gedaagde] heeft gesteld dat hij de volgende werkzaamheden heeft verricht;
• het rooien van en stuk land van 3.000 m²,
• het leggen van tegels,
• het ophogen van land rondom de stal met wit zand en het leggen van tegels,
• het boren van gaten en het plaatsen van palen als omheining, het plaatsen van ogen op en het trekken van stroomlinten langs de palen,
• het repareren van elektriciteitsvoorzieningen.
14. [gedaagde] heeft zijn stelling onderbouwd met een overzicht van het aantal door hem gewerkte uren en foto’s.
15. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] de omvang van de werkzaamheden, zoals deze blijkt uit de ter zitting van 29 maart 2013 met partijen bekeken en besproken foto’s, onvoldoende gemotiveerd weersproken. Deze werkzaamheden staan daarom vast.
16. De vraag die dan resteert is of deze werkzaamheden inderdaad het totaal van 621 uren hebben gevergd zoals door [gedaagde] ook is gesteld. [gedaagde] heeft van de door hem gestelde uren een overzicht aan [eiser] verstekt, dat door [eiser] in het geding is gebracht. [gedaagde] heeft gesteld dat hij de gewerkte uren dagelijks heeft genoteerd, zodat het niet aannemelijk is te achten dat hij zijn berekening van het aantal uren pas in een later stadium heeft gemaakt. Het had op de weg van [eiser] gelegen om het door hem gestelde lagere aantal uren concreter te onderbouwen om daarmee de opgave van [gedaagde] te kunnen weerleggen. Dat heeft [eiser] onvoldoende gedaan.
17. Het feit dat ook anderen werkzaamheden hebben verricht, zoals door [eiser] is gesteld, doet niets af aan de door [gedaagde] verrichte werkzaamheden. Immers, er is niet gesteld of gebleken dat de werkzaamheden die door die anderen zouden zijn verricht ook door [gedaagde] in diens berekening van de gewerkte uren zijn opgenomen.
18. Nu [gedaagde], zoals hij ter zitting heeft verkaard, bereid is niet volledig vast te houden aan het aantal van 621 uren, zal de kantonrechter, gelet op de vaststaande omvang van de werkzaamheden het aantal uren in redelijkheid begroten op 500 uren.
19. Het vorenstaande leidt tot een vergoeding aan [gedaagde] voor zijn verrichte werkzaamheden van: 500 x € 20,00 = € 10.000,00.
20. Met betrekking tot de hoogte van de stallingkosten is de kantonrechter het volgende van oordeel.
21. [gedaagde] beroept zich erop dat hij pas stallingkosten verschuldigd zou zijn vanaf het moment dat de door hem gestelde faciliteiten gereed zouden zijn. Hij beroept zich daarbij echter op een conceptovereenkomst die nimmer door partijen is ondertekend, zodat, nu de juistheid van deze stelling van [gedaagde] ook overigens niet voldoende is gebleken, aan dat concept geen rechten kunnen worden ontleend. De kantonrechter verwerpt daarom dit betoog van [gedaagde].
22. [eiser] heeft gevorderd dat de kantonrechter [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van een gebruiksvergoeding vanaf 15 januari 2012 dan wel vanaf 20 juli 2012 voor iedere maand of een gedeelte van de maand dat het paard en de pony in de stal verblijven. Dat is dus geen vordering tot betaling van de kosten van stalling vanaf het begin van de overeenkomst. Ter comparitie zijn partijen ermee akkoord gegaan dat stallingkosten vanaf september 2011 worden berekend en dat het daarvoor verschuldigde bedrag dan wordt verrekend met de vergoeding die aan [gedaagde] toekomt voor zijn werkzaamheden. De kantonrechter zal dit deel van de vordering daarom in die zin begrijpen dat vergoeding vanaf september 2011 wordt gevorderd ter verrekening met de vergoeding voor [gedaagde]. Aldus wordt naar het oordeel van kantonrechter gehandeld in de geest van de overeenkomst en conform de bedoeling van partijen. Immers, op basis van de aan [gedaagde] toe te kennen vergoeding zou hij recht hebben op meer maanden stalling dan hij nu heeft genoten of nog zal kunnen genieten na de beëindiging van de overeenkomst per 1 maart 2012. Als de overeenkomst niet zou zijn beëindigd, zou [gedaagde] nog steeds recht hebben op stalling en zouden de kosten daarvan met zijn werkzaamheden kunnen worden gecompenseerd. Nu de overeenkomst is beëindigd kan er niet meer gecompenseerd worden en zal de oplossing moeten worden gevonden in de berekening van de stallingkosten vanaf september 2011 met verrekening van de totale vergoeding voor de werkzaamheden van [gedaagde].
23. Tussen partijen staat vast dat voor het paard € 200,00 per maand verschuldigd is. Voor het stallen van de pony is geen prijs afgesproken. Er zal daarom moeten worden beoordeeld wat een redelijke prijs is voor de stalling van de pony. Rekening houdend met het feit dat [gedaagde] zelf voor de verzorging van de pony en voor de afvoer van mest moest zorg dragen en dat slechts sprake was van gebruik van water en licht en de bovengenoemde uitloopruimte, is de kantonrechter van oordeel dat een bedrag van € 50,00 per maand voor de pony redelijk is. Onvoldoende gesteld of gebleken is immers dat het stallen van de pony voor [eiser] zodanige lasten met zich bracht dat daarom € 100,00 in rekening zou moeten worden gebracht.
24. Het vorenstaande leidt ertoe dat [gedaagde] het volgende verschuldigd is wegens stallingkosten voor de periode van september 2011 tot en met mei 2013, waarbij een gedeelte van een maand als hele maand wordt genomen:
21 maanden ad € 250,00 = € 5.250,00.
25. Onvoldoende gemotiveerd weersproken is dat [gedaagde] hout heeft aangeschaft ten behoeve van [eiser]. Daardoor is [eiser] ongerechtvaardigd verrijkt. Daarom zal de door [gedaagde] overgelegde factuur ad € 1.200,00 voor het hout ook door [eiser] moeten worden voldaan.
26. De vordering van [gedaagde] tot vergoeding van € 3.719,00 wegens extra kosten zal worden afgewezen. Aan deze vordering is ten grondslag gelegd dat diverse faciliteiten niet op het perceel aanwezig waren. Nu, zoals hiervoor al is overwogen niet van die faciliteiten kan worden uitgegaan, ontvalt daardoor de grondslag aan deze vordering.
27. Het vorenstaande leidt ertoe dat [eiser] per saldo aan [gedaagde] dient te betalen:
€ 11.200,00 - € 5.250,00 = € 5.950,00.
28. Voor het overige zullen de over en weer ingestelde vorderingen worden afgewezen.
29. Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen bespreking meer, nu dit in het licht van hetgeen in dit vonnis is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing kan leiden.
30. Partijen worden over en weer in het ongelijk gesteld. Daarom zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Beslissing
De kantonrechter:
In conventie:
Verklaart voor recht dat de overeenkomst tussen partijen per 1 maart 2012 is beëindigd en dat [gedaagde] vanaf die datum zonder recht of titel gebruik is blijven maken van de stal en de aangrenzende uitloopruimte.
Veroordeelt [gedaagde] om binnen 2 weken na betekening van het vonnis het paard en de pony van het terrein van [eiser] te verwijderen op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of een gedeelte van een dag dat niet aan het vonnis wordt voldaan te rekenen vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis, met bepaling dat boven het bedrag van € 10.000,00 geen dwangsom meer verbeurd wordt.
Veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen € 5.250,00.
In reconventie
Veroordeelt [eiser] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde] te betalen € 11.200,00.
In conventie en in reconventie
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J.P. Veenhof en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde uitspraakdatum.
Coll.