2.4 Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit en onjuist gebruik van bevoegdheid door verweerder, omdat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser voor het plaatsen van een paardenbak een vergunning moet aanvragen (voor zover het de wijziging van een monument betreft). Volgens eiser is bij het plaatsen van een paardenbak aan de noordwestzijde van het landgoed geen sprake van een wijziging van een monument, omdat op de onderhavige locatie eerder een paardenbak heeft gestaan.
Dat op de onderhavige locatie eerder een paardenbak heeft gestaan blijkt uit het feit dat sprake is van een open plek, voorzien van hekwerk. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser een aantal foto’s in het geding gebracht waarop volgens eiser deze open plek met hekwerk te zien is. Dat in het verleden een paardenbak aan de noordwestzijde heeft gestaan was volgens eiser aan verweerder ook bekend. Dit blijkt volgens hem uit een aantal overgelegde e-mails waarin wordt gesproken over de reeds bestaande paardenbak op de noordwestzijde van het landgoed en het feit dat zich op die locatie vroeger een manege met springtoestellen bevond. Ook wordt in een van de e-mails door verweerder bevestigd dat geen vergunning nodig is voor het plaatsen van de paardenbak, aldus eiser. Tevens heeft eiser gesproken met mevrouw [naam], die ongeveer 50 jaar op het landgoed heeft gewoond. Zij heeft verklaard dat er altijd een paardenbak is geweest, doch dat deze vele jaren ongebruikt is geweest en om die reden niet goed zichtbaar is.
2.4.1 Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat het landgoed sinds 28 november 1989 een rijksmonument is. In de redengevende beschrijving (parkaanleg Elswout, nr. 339227) is volgens verweerder geen paardenbak opgenomen en bij verweerder is ook niet bekend dat daar in het verleden een paardenbak heeft gelegen.
In de nota van beantwoording van de zienswijze van mei 2012 staat dat in het bouwarchief geen vergunning gevonden is voor de aanleg van een paardenbak op die plek, noch is op een andere manier aangetoond dat daar een paardenbak heeft gelegen (al dan niet legaal). Op de door mevrouw [naam] overgelegde foto’s zijn hekken zichtbaar, maar geen paardenbak. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat er ten tijde van de aanwijzing van het landgoed als monument aantoonbaar geen paardenbak aanwezig was aan de noordwestzijde van het landgoed. Derhalve is de aan te leggen paardenbak een wijziging van het monument, waarvoor op grond van artikel 6.4, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van het Bor, een advies van de RCE is voorgeschreven. Dientengevolge is de aanvraag terecht ingediend en beoordeeld. Verweerder heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar het advies van de welstandscommissie van 29 april 2010 en uit de formulering op pagina 2, laatste alinea afgeleid dat er nog geen zandlaag lag op de plek waarvan eiser stelt dat er altijd een paardenbak is geweest. De door eiser gegeven onderbouwing voor de stelling dat er aan de noordwestzijde van het landgoed ten tijde van de aanwijzing als rijksmonument wel een paardenbak was, overtuigt verweerder niet. Verweerder heeft foto’s bijgevoegd die jaarlijks worden gemaakt en meent dat deze aantonen dat er geen paardenbak lag. Uit de foto’s van 2009 blijkt dat de weide nog begroeid was met beplanting en uit de foto’s van maart 2012 blijkt dat deze weide inmiddels met zandgrond is bedekt. Hiermee is aangetoond dat de bak er niet lag op het moment van de aankoop. Voorts is in het Revitaliseringsplan de plek aan de noordwestzijde niet aangewezen als plek voor de paardenbak en is in het plan dat in 2010 is ingediend evenmin gesproken over een paardenbak op die plek.
Dat na het weghalen van de beplanting zandgrond zichtbaar is geworden, biedt in een duingebied geen bewijs voor de stelling dat op die plek een paardenbak heeft gelegen.
De bouwwerken die er hebben gestaan zijn als garage en schuur vergund op 13 oktober 1970 en dienden om onderhoudsmateriaal in op te bergen. Het betrof geen stal.
2.4.2 De rechtbank leidt uit de beroepsgrond zoals geformuleerd onder rechtsoverweging 2.4 af dat eiser er door verweerder op is gewezen dat hij voor een paardenbak een omgevingsvergunning diende aan te vragen. Hoewel eiser hieraan heeft voldaan meent hij desalniettemin dat een omgevingsvergunning niet nodig is omdat geen sprake is van een wijziging van het monument, omdat op de onderhavige locatie eerder een paardenbak met omheining heeft gestaan.
Er is geen weigeringsgrond voor de activiteit aanleggen. Er is geen strijd met artikel 2.10 van de Wabo voor wat betreft de activiteit bouwen. De gevraagde meervoudige omgevingsvergunning is geweigerd, omdat op grond van artikel 2.7 van de Wabo de activiteiten onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en er voor de activiteit wijzigen rijksmonument geen vergunning wordt verleend op grond van het negatieve advies van de RCE.
Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of ten tijde van de aanwijzing van het landgoed, volgens verweerder op 28 november 1989, als rijksmonument sprake was van een paardenbak met omheining aan de noordwestzijde van het landgoed.
2.4.3 Naar het oordeel van de rechtbank is eiser noch verweerder er in geslaagd een overtuigend antwoord te geven op die vraag. De door beide partijen overgelegde foto’s, e mails, verklaringen van derden, etcetera, refereren niet aan de datum van aanwijzing als monument. Het ontbreken van een vermelding van een paardenbak in de beschrijving (parkaanleg Elswout, nr. 339227- niet in het dossier, wel een beschrijving met nr. 339207) rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat de paardenbak er ook niet was (in de vorm van zand en omheining). Nu verweerder van eiser heeft verlangd dat hij voor de aanleg van een paardenbak een vergunning aanvraagt en verweerder in het verweerschrift de stelling betrekt dat er ten tijde van de aanwijzing van het landgoed als monument aantoonbaar geen paardenbak aanwezig was aan de noordwestzijde van het landgoed, zal de rechtbank verweerder opdragen dit standpunt nader te onderbouwen. De bij het verweerschrift overgelegde foto’s uit 2009 en 2012 waaruit zou blijken dat de paardenbak er niet lag op het moment van de aankoop tonen niet aan dat er ten tijde van de aanwijzing van het landgoed als monument geen paardenbak aanwezig was aan de noordwestzijde van het landgoed.
Het besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb (zorgvuldige voorbereiding) en artikel 3:46 van de Awb (deugdelijke motivering) en komt hierom voor vernietiging in aanmerking.
2.5 Vervolgens heeft eiser aangevoerd dat verweerder zijn besluit gebrekkig heeft gemotiveerd en dat sprake is van onevenwichtige belangenafweging en willekeur. Verweerder heeft de positieve adviezen van de welstandscommissie en het team groenvoorzieningen en reiniging (team groenvoorzieningen) genegeerd en zijn besluit volledig gebaseerd op het negatieve advies van de RCE. Artikel 3:49 van de Awb bepaalt dat voor de motivering van een besluit of een onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat. Daarbij heeft verweerder volgens eiser het belang van het monument zwaarder laten wegen dan het belang van eiser om aan de noordwestzijde van het landgoed een paardenbak te plaatsen. Dit is volgens eiser onterecht omdat sprake is van een bestaande plek inclusief hekwerk waarbij geen ingrepen worden gepleegd in het land. Hierbij kan het aanbrengen van extra zand op de grond niet worden aangemerkt als bouwen.
2.5.1 Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat met betrekking tot de activiteit wijzigen van beschermd monument twee tegenstrijdige adviezen zijn uitgebracht. De welstandscommissie heeft op 5 januari 2012 zonder nadere motivering positief geadviseerd over de activiteit wijzigen van een beschermd monument door het aanleggen van de paardenbak aan de noordwestzijde. De RCE heeft op 21 februari 2012 negatief geadviseerd, aangevuld met het advies van 26 april 2012.
Verweerder heeft gelet op het belang van het monument het advies van de RCE gevolgd en acht de situering van een paardenbak aan de noordwestzijde geen goede plek en een ontsiering van het landgoed. Verweerder volgt het advies van de welstandscommissie niet en acht daarbij van belang dat een motivering voor het positieve advies ontbreekt. Verweerder heeft daarbij overwogen dat de welstandscommissie er ten onrechte vanuit gaat dat sprake is van een stal in het bos en dat deze stal er ook nooit heeft gestaan. Verweerder volgt het advies van de welstandscommissie ook niet omdat deze commissie anticipeert op de verbouwing van de dienstwoning, hoewel daar nog geen vergunning voor is verleend. De adviezen van het team groenvoorzieningen worden in het bestreden besluit als herhaald en ingelast beschouwd en in het kader van de besluitvorming is verweerder geadviseerd de adviezen over te nemen. Het positieve advies geldt enkel voor het geval één paardenbak op het landgoed wordt aangelegd.
2.5.2 De rechtbank merkt allereerst op dat een oordeel over voorgaande beroepsgrond eerst van belang is, indien verweerder er in slaagt aan te tonen dat ten tijde van de aanwijzing van het landgoed als monument geen paardenbak aanwezig was en derhalve een monumentenvergunning in verband met de wijziging van een monument is vereist. Voor het geval verweerder daarin slaagt overweegt en oordeelt de rechtbank naar aanleiding van de beroepsgrond geformuleerd onder rechtsoverweging 2.5 als volgt.
2.5.3 In het advies van de welstandscommissie van 5 januari 2012 staat onder meer het volgende.
In het Revitaliseringsplan is een duidelijke scheiding aangebracht tussen bos en landbouwstrook. Bebouwing is normaal gesproken alleen denkbaar in de landbouwstrook opdat de samenhang met het landschapspark niet verloren gaat. Deze totaal opzet is niet door de gemeente aanvaard aangezien hier wordt uitgegaan van de verplaatsing van de woning ten opzichte van het oorspronkelijke landgoedontwerp. De huidige situering van gebouwen waarbij een stalgebouw zich in het bosdeel bevindt wordt vooralsnog aangehouden. De bouwaanvraag voor een nieuw aan te leggen paardenbak nabij de bestaande woning aan de Elswoutslaan is weliswaar verleend maar niet langer houdbaar omdat de bestaande woning niet verplaatst mag worden en deze dus in de toekomst zal worden verbouwd. Om die reden wordt nu een paardenbak aangevraagd in het bosdeel van het landgoed aan de noordwestzijde van ‘het hoge eiland’ nabij de bestaande stal.
De commissie ziet zich, nu een ideale eindsituatie niet in zicht lijkt, gesteld voor de vraag of het voorgestelde plan om de stal te consolideren en ook de paardenbak hier aan te leggen voldoet aan redelijke eisen van welstand. De paardenbak zal in tegenstelling tot de eerdere aanvraag nu worden voorzien van een slanke stalen 1.27 m hoge omheining bestaande uit zwart dun stafstaal op verschillende horizontale posities. De commissie gaat onder de voorwaarde dat de paardenbak aan de oostzijde vervalt, akkoord met het voorstel.
2.5.4 De RCE heeft op 21 februari 2012 negatief geadviseerd omdat de aanvraag voor een paardenbak aan de westzijde werd gezien als een aanvraag voor een tweede paardenbak op het landgoed, nu de omgevingsvergunning voor een paardenbak aan de oostzijde van het landgoed van kracht is. Op 26 april 2012 heeft de RCE op verzoek van verweerder tevens advies uitgebracht over de aanleg van een paardenbak aan de westzijde. De RCE is van mening dat uit oogpunt van monumentenzorg het aanleggen van een paardenbak aan de westzijde van het landgoed een aantasting van de monumentale waarde van de parkaanleg van het landgoed betekent. Dit deel van het landgoed heeft het karakter van een monumentaal park. Het bestaat uit het Hoge Eiland, een beboste hoogte op het oorspronkelijk duinniveau, met een omlopend pad rond en over de hoogte. Het aanleggen van een paardenbak in dit deel van het landgoed betekent dat een nutsfunctie te midden van de landschappelijke aanleg geplaatst zal worden. Dit is een onwenselijke ingreep omdat hiermee op deze plek, die onderdeel hoort uit te maken van het park met de rondwandeling, het karakter wijzigt van monumentaal park naar een ruimte voor paardensport. Door deze ingreep wordt de monumentale aanleg van het park ‘ontsierd’.
2.5.5 Team groenvoorzieningen heeft op 2 december 2011 negatief geadviseerd naar aanleiding van de in het geding zijnde aanvraag omdat ook het team groenvoorzieningen er vanuit is gegaan dat sprake is van een tweede paardenbak. Team groenvoorzieningen overweegt dat het beleid van de gemeente Bloemendaal toestaat dat onder voorwaarden op landgoederen paardenbakken worden aangelegd, maar dat het niet de bedoeling is dat het er onevenredig veel worden. De aanleg van een tweede paardenbak wordt niet in verhouding geacht met de grootte van het landgoed en het aantal paarden. Team groenvoorzieningen memoreert in de aanhef van het advies dat eerder een vergunning is aangevraagd voor de aanleg van een paardenbak onder nummer 2011014376. In dit advies van 13 mei 2011, naar aanleiding van de eerste aanvraag van 20 april 2011 van een omgevingsvergunning voor een paardenbak aan de noordwestzijde, staat onder meer het volgende. De invloed van de aanleg van een onverlichte paardenbak op de instandhoudingsdoelen van het nabijgelegen Natura 2000 gebied is naar verwachting nihil. Uitdrukkelijk mag de paardenbak niet worden verlicht. Voorts staat in dit advies dat uit een door de aanvrager aangeleverd ecologisch onderzoek blijkt dat de gevolgen voor beschermde flora en fauna acceptabel zijn, mits het werk wordt uitgevoerd buiten het vogelbroedseizoen (half maart tot half juli). Onder het kopje Landschap staat ten slotte het volgende. De plaats waar de paardenbak door de aanvrager is ingetekend vormt de achterwand van de weide aan de Duinlustweg. Op deze plek lag eerst een grazige open plek in het bos. Voor de aanleg wordt het gras gescheurd en een hek geplaatst. Het uitzicht vanaf de Duinlustweg, door veel bewoners van Bloemendaal zeer hoog gewaardeerd, wordt erdoor aangetast. Omdat de omgeving al agrarisch is ingericht, een paardenbak daarbij past, en het achterliggende duinbos in stand blijft, is de aantasting niet zo groot dat de aanvraag om deze reden geweigerd moet worden. Het advies luidt de vergunning te verlenen onder de voorwaarde dat de aanlegwerkzaamheden buiten het broedseizoen worden uitgevoerd en verlichting niet is toegestaan.
2.5.6 Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat met betrekking tot de activiteit wijzigen van beschermd monument twee tegenstrijdige adviezen zijn uitgebracht, te weten het advies van de RCE van met name 26 april 2012 en het advies van de welstandscommissie van 5 januari 2012 en heeft aan het advies van de RCE doorslaggevende betekenis toegekend, omdat het advies van de welstandscommissie niet is gemotiveerd en zou uitgaan van onjuiste feiten ten aanzien van de stal en de verbouwing van de woning. De rechtbank ziet niet in dat sprake is van tegenstrijdigheid in de advisering met betrekking tot de activiteit wijzigen van beschermd monument. De rechtbank ziet voorts niet in dat het advies van de welstandscommissie voor wat betreft de redelijke eisen van welstand niet is gemotiveerd. De welstandscommissie overweegt immers dat de paardenbak in tegenstelling tot de eerdere aanvraag nu zal worden voorzien van een slanke stalen 1.27 m hoge omheining bestaande uit zwart dun stafstaal op verschillende horizontale posities en gaat akkoord met het voorstel. De opmerkingen over de stal en de verbouwing van de woning doen naar het oordeel van de rechtbank aan het gemotiveerde advies op het punt van de redelijke eisen van welstand niets af.
2.5.7 Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder in het bestreden besluit inhoudelijk geen aandacht heeft besteed aan het advies van het team groenvoorzieningen. Het advies is kennelijk overgenomen door verweerder zonder dat daar aan betekenis is toegekend dan wel zonder dat verweerder er blijk van heeft gegeven welke betekenis daar aan op zichzelf, alsmede in relatie tot het advies van de RCE en het advies van de welstandscommissie, toekomt.
2.5.8 Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgrond dat verweerder de positieve adviezen van de welstandscommissie en het team groenvoorziening heeft genegeerd, slaagt, in die zin dat het bestreden besluit niet inzichtelijk motiveert welke betekenis aan welk advies wordt toegekend. In zoverre is het besluit eveneens genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb (zorgvuldige voorbereiding) en artikel 3:46 van de Awb (deugdelijke motivering) en komt het besluit ook hierom voor vernietiging in aanmerking.
2.5.9 Ten slotte voert eiser in de beroepsgrond aan dat verweerder ten onrechte stelt dat ingrepen worden gepleegd in het land, omdat sprake is van een bestaande plek inclusief hekwerk waarbij geen ingrepen worden gepleegd in het land. Hierbij kan het aanbrengen van extra zand op de grond niet worden aangemerkt als bouwen. In het verweerschrift merkt verweerder op dat hij in eerdere procedures al heeft aangegeven geen bezwaar te hebben dat aan de noordwestzijde paarden grazen. Het aanleggen van een paardenbak met springtoestellen, drainage en alles wat daarbij komt acht verweerder echter niet ten goede komen aan het monument.
In de brief van 3 december 2012 heeft eiser daarop gereageerd en opgemerkt dat niet is gevraagd om een vergunning voor een paardenbak “met springtoestellen, drainage en alles wat daarbij komt”. Anders dan aan de oostzijde is aan de noordwestzijde geen drainage nodig, springtoestellen zijn roerende zaken en onduidelijk is wat wordt bedoeld met “alles wat daarbij komt”.
2.5.10 Voorgaande geeft de rechtbank aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen, indien daaraan wordt toegekomen, inzichtelijk te maken over welke uitvoering van de paardenbak de RCE advies heeft uitgebracht en zonodig nader advies te vragen ten aanzien van een paardenbak aan de noordwestzijde die bestaat uit zand en een omheining in de uitvoering zoals aangevraagd en waarover de welstandscommissie positief advies heeft uitgebracht. Niet inzichtelijk is over welke uitvoering van de paardenbak de RCE advies heeft uitgebracht. Ook in zoverre is het bestreden besluit genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het bestreden besluit komt ook om deze reden voor vernietiging in aanmerking.
2.6 Nu aan het besluit gebreken kleven, zal de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid stellen de onder 2.4.3, 2.5.8 en 2.5.10 aangeduide gebreken te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen. Er zijn twee mogelijke uitkomsten:
1. Verweerder toont gemotiveerd aan dat ten tijde van de aanwijzing van het landgoed als monument geen paardenbak aanwezig was aan de noordwestzijde van het landgoed. De huidige aanvraag omvat dan ook de activiteit wijzigen van een monument. Indien verweerder aantoont of meent te kunnen aantonen dat ten tijde van de aanwijzing van het landgoed als monument geen paardenbak aanwezig was aan de noordwestzijde van het landgoed, dient verweerder inzichtelijk te motiveren welke betekenis aan welk advies wordt toegekend en inzichtelijk te maken over welke uitvoering van de paardenbak de RCE advies heeft uitgebracht.
2. Verweerder toont niet aan of meent niet te kunnen aantonen dat ten tijde van de aanwijzing van het landgoed als monument geen paardenbak aanwezig was aan de noordwestzijde van het landgoed. In die situatie verleent verweerder, onder intrekking van de verleende omgevingsvergunning voor een paardenbak aan de oostzijde, de gevraagde omgevingsvergunning voor een paardenbak aan de noordwestzijde, omdat het dossier ten minste aanwijzingen bevat dat ooit sprake is geweest van een paardenbak aan de noordwestzijde van het landgoed, op basis daarvan er van uit gegaan moet worden dat deze ook aanwezig was ten tijde van de aanwijzing van het landgoed als monument, dan geen omgevingsvergunning is vereist voor de activiteit wijzigen van een monument, er geen weigeringsgrond is voor de activiteit aanleggen en geen sprake is van strijd is met artikel 2.10 van de Wabo voor wat betreft de activiteit bouwen.
Verweerder dient, gelet op het bepaalde in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb, zo spoedig mogelijk - en wel binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak - kenbaar te maken of van de gelegenheid tot herstel gebruik zal worden gemaakt. In het geval verweerder ertoe besluit de geconstateerde gebreken te herstellen, dan bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:51a, tweede lid, Awb dat verweerder binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak tot herstel zal moeten zijn overgegaan.
Op grond van artikel 8:51b, derde lid, van de Awb kan eiser binnen vier weken nadat verweerder heeft bericht op welke wijze het gebrek is hersteld, schriftelijk zijn zienswijze naar voren brengen over de wijze waarop het gebrek is hersteld.
Verlenging van de hiervoor genoemde termijnen is slechts mogelijk in bijzondere gevallen. Een gemotiveerd verzoek om verlenging van een termijn moet worden ingediend binnen de in deze tussenuitspraak bepaalde termijn.
Indien verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel, dan wel na het ongebruikt verstrijken van de termijn van drie maanden voor het herstellen van het gebrek, zal de rechtbank binnen zes weken na het verstrijken van de gestelde termijn of het ontvangen van het bericht van verweerder einduitspraak doen.
Indien verweerder is overgegaan tot herstel van het gebrek, zal de rechtbank einduitspraak doen binnen zes weken na het verstrijken van de termijn van vier weken voor de zienswijze van eiser.
Tenzij er aanleiding bestaat anders te beslissen, zal met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb een nader onderzoek ter zitting achterwege blijven.
Beslissing