ECLI:NL:RBNHO:2013:CA0338

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/1360
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en ontheffing voor gedeeltelijke wijziging van een woonstolp in Medemblik

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 april 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een bouwvergunning en ontheffing op grond van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) voor het gedeeltelijk veranderen van een woonstolp. De eisers, die zich verzetten tegen de vergunning, stellen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat de vergunning niet kan worden verleend omdat de stolp niet uitsluitend als woning zal worden gebruikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de derde-partij, die de vergunning heeft aangevraagd, de stolp gebruikt voor het bieden van opvang aan kinderen, wat volgens de rechtbank kan worden aangemerkt als een woonfunctie. De rechtbank oordeelt dat de verweerder redelijkerwijs heeft kunnen concluderen dat het bouwplan voorziet in het gebruik van de stolp als woning, ondanks de minder traditionele woonvorm die wordt geboden aan de kinderen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is en dat de vergunning terecht is verleend. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 944,00, te betalen aan eisers. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/1360
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 april 2013 in de zaak tussen
1. [naam] en [naam.1], te [plaatsnaam]
2. [naam.2] en [naam.3], te [plaatsnaam]
(gemachtigde: mr. A.E. Koster),
eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Medemblik, verweerder
(gemachtigde: F.P.M. Brieffies).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam.4], te [plaatsnaam].
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde-partij bouwvergunning en ontheffing op grond van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) verleend voor het gedeeltelijk veranderen van een woonstolp op het perceel [adres] te [plaatsnaam] (hierna: de stolp).
Bij besluit van 4 mei 2011 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het besluit van 4 mei 2011 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2012. Van eisers is verschenen
[naam.2]. De gemachtigde van eisers is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is verschenen, bijgestaan door [naam.5].
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde nadere inlichtingen in te winnen bij verweerder. Verweerder heeft bij brief van 1 juni 2012 een reactie ingezonden.
Bij brief van 14 september 2012 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld nader onderzoek te verrichten. Bij brief van 25 september 2012 heeft verweerder een reactie ingezonden. Eisers hebben hierop een reactie ingezonden.
Bij besluit, door de rechtbank ontvangen op 26 november 2012, heeft verweerder ingestemd met een wijziging van het bouwplan waarvoor de eerdere bouwvergunning is verleend.
Onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bepaald, nadat partijen daarvoor toestemming hadden gegeven, dat een nadere zitting achterwege blijft.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Op 8 maart 2010 heeft de derde-partij een aanvraag om bouwvergunning ingediend voor het gedeeltelijk veranderen van de stolp.
De stolp is verdeeld in vier bouwlagen. Het bouwplan, dat inmiddels is gerealiseerd, voorziet blijkens de bouwtekeningen onder meer in het geheel wijzigen van de indeling van de stolp. Voorts voorziet het bouwplan in het aanbrengen van een dakkapel in het staartstuk aan de binnenzijde van de stolp en het plaatsen van een drietal dakramen in de linker zijgevel.
Verweerder heeft in september 2010 het primaire besluit genomen.
2. Verweerder heeft bij besluit, door de rechtbank ontvangen op 26 november 2012 en daarmee hangende de beroepsprocedure, besloten in te stemmen met een wijziging van het bouwplan.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 juli 2008 (LJN: BD7333) – zijn, indien hangende een bezwaar- of beroepsprocedure met betrekking tot een bouwvergunning, bij nader besluit naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag bouwvergunning wordt verleend voor een wijziging van het bouwplan waarvoor de eerdere bouwvergunning is verleend, op dat nadere besluit de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb van toepassing, mits die wijziging van ondergeschikte aard is.
De rechtbank stelt op basis van de gedingstukken vast dat het bouwplan aldus is gewijzigd dat het meest rechtse dakraam in de linkerzijgevel van de stolp op dezelfde hoogte in het dakvlak is aangebracht als twee andere reeds aanwezige dakramen. De rechtbank is van oordeel dat deze wijziging zowel op zichzelf beschouwd als afgezet tegen het totale bouwplan van ondergeschikte aard is.
Nu het besluit waarbij is ingestemd met het gewijzigde bouwplan niet geheel tegemoet komt aan het beroep van eisers, wordt het beroep van eisers, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van de Awb, mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit.
3. Voor de beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
3.1 Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef, van de Woningwet (Ww), voor zover van belang en zoals dat tot 1 oktober 2010 luidde, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien
a. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens het Bouwbesluit 2003;
(…)
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld (…);
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft (…) zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend (…).
Ingevolge artikel 46, derde lid, onder a, van de Ww, zoals dat tot 1 oktober 2010 luidde, wordt de aanvraag om bouwvergunning, indien de in artikel 44, eerste lid, onderdeel c (…), bedoelde situatie zich voordoet, tevens aangemerkt als een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, 3.22, 3.23 of 3.38, vierde lid, van de Wro.
3.2 Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Twisk bebouwde kom” rust op het betreffende perceel de bestemming “Agrarische bedrijfsbebouwing I”.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de gronden binnen deze bestemming uitsluitend worden gebruikt ten dienste van het agrarisch bedrijf alsmede voor permanante bewoning in de vorm van dienstwoningen.
Ingevolge artikel 2.6, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zijn burgemeester en wethouders bevoegd, gehoord de commissie, vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 2.1 voor: het gebruik van gebouwen op gronden bestemd tot agrarische bedrijfsbebouwing I als atelier, praktijkruimte, kantoor, museum, restaurant of dierenpension, danwel geheel als woning en voor het gebruik van woningen anders dan voor permanente bewoning.
4. De rechtbank stelt vast, naar tussen partijen ook niet in geschil is, dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, van de planvoorschriften. Verweerder heeft van dat voorschrift op grond van artikel 2.6, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften een (binnenplanse ) ontheffing verleend.
5. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat het bouwplan weliswaar in strijd is met het bestemmingsplan, doch dat in 1984 al impliciet vrijstelling op grond van het bepaalde in artikel 2.6, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is verleend voor het verbouwen van de stolp tot woonboerderij. Die vrijstelling kan volgens verweerder voor het onderhavige bouwplan worden gebruikt, zodat de hier in geding zijnde binnenplanse ontheffing ten overvloede is verleend.
De rechtbank volgt verweerder niet in diens stelling. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 december 2010 (LJN: BO8326) – kan niet als eenmaal met vrijstelling een bouwvergunning is verleend, op basis van dezelfde vrijstelling nadien voor een nieuw bouwplan bouwvergunning worden verleend. De op
26 juni 1984 (impliciet) verleende vrijstelling heeft betrekking op het destijds ingediende bouwplan en heeft voor een later bouwplan, ook al zou dat passen binnen de bij de (impliciete) vrijstelling geboden mogelijkheden, geen gelding meer.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank zal dienen te beoordelen of verweerder in redelijkheid binnenplanse ontheffing ten behoeve van het bouwplan heeft kunnen verlenen.
6.1 Eisers betogen in dat verband allereerst, kort samengevat, dat verweerder geen binnenplanse ontheffing voor het bouwplan heeft kunnen verlenen, reeds omdat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de stolp niet of niet uitsluitend als woning zal worden gebruikt.
6.2 Verweerder betoogt dat het toekomstige gebruik aansluit op hetgeen op grond van de binnenplanse ontheffing is toegestaan, namelijk gebruik als woning. Er is geen sprake van bedrijfsmatig gebruik. Binnen een woonfunctie is volgens verweerder onder meer opvang van pleegkinderen toegestaan.
6.3 De rechtbank stelt voorop dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 2.6, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften bevoegd is binnenplanse ontheffing te verlenen voor het gebruik van gebouwen op gronden bestemd tot agrarische bedrijfsbebouwing I als woning.
6.4 Ter zitting is wat betreft het gebruik van de stolp. het volgende komen vast te staan.
Ten tijde van de aanvraag om bouwvergunning woonde nog één biologisch kind van de derde-partij in de stolp. Inmiddels is dit kind zelfstandig gaan wonen.
Daarnaast wonen via Parlan drie pleegkinderen van 15, 17 (ten tijde van de zitting sinds vier jaar woonachtig bij de derde-partij) en 17 jaar (sinds derde levensjaar woonachtig bij derde-partij) permanent in de stolp. De ouders van deze kinderen zijn uit de ouderlijke macht ontheven. De derde-partij ontvangt ten behoeve van deze kinderen via Parlan een vergoeding voor onder meer kleding en eten. De derde-partij en diens echtgenote vervullen voor deze kinderen een ouderrol..
Verder wonen drie kinderen van 9, 11 en 13 jaar via Stichting Leekerweide (Leekerweide) permanent in de stolp. De ouders van deze kinderen hebben een verstandelijke beperking. Ten behoeve van deze kinderen zijn op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) indicatiebesluiten genomen waarbij een persoonsgebonden budget (pgb) is toegekend. Het pgb wordt uitbetaald aan Leekerweide. Leekerweide begeleidt deze kinderen. De echtgenote van de derde-partij is in loondienst bij Leekerweide en ontvangt een salaris voor het pleegouderschap. Voor deze kinderen vervullen de derde-partij en diens echtgenote een ouderrol.
Voorts woont er één kind van 17 jaar waaraan een pgb is toegekend permanent in de stolp. Dit kind is door zijn eigen ouders in 2009 bij de derde-partij geplaatst. De moeder van het kind betaalt een vergoeding uit het pgb aan de derde-partij.
Tevens wonen twee voormalige pleegkinderen van 21 jaar permanent in de stolp. Zij wonen bij de derde-partij sinds hun zesde levensjaar. Zij betalen kostgeld aan de derde-partij.
Ten slotte is in de weekenden en de vakanties sprake van opvang van twee tot maximaal vier kinderen. Dit zijn kinderen die al enkele jaren door de derde-partij worden opgevangen. Aan hen wordt respijtzorg verleend. Het betreft een tweeling van 9 jaar en twee kinderen van 13 jaar. Deze kinderen wisselen elkaar af. Meestal zijn er maximaal twee kinderen tegelijk in de stolp aanwezig. De kinderen verblijven in een logeerkamer. Ook voor wat betreft deze kinderen wordt vanuit een pgb een vergoeding aan de derde-partij verstrekt.
6.5 Uit de gedingstukken kan daarnaast het volgende worden opgemaakt.
Uit de bouwaanvraag blijkt dat bouwvergunning is gevraagd voor het gedeeltelijk veranderen van een bestaande woonboerderij. Aangegeven is dat het bouwwerk na uitvoering van de werkzaamheden als woning zal worden gebruikt.
In de bij de aanvraag behorende brief van 8 maart 2010 is verder aangegeven dat de aanvraag geheel is gebaseerd op de functie ‘Wonen’ zoals verwoord in een rapportage van Peutz van 24 december 2009. In die rapportage staat vermeld dat de boerderij momenteel wordt gebruikt door de derde-partij, diens echtgenote en 10 kinderen. Tot de 10 kinderen behoren een aantal ex-pleegkinderen en pleegkinderen. Daarnaast bestaat er volgens de rapportage de mogelijkheid om in de stolp tijdelijke opvang voor kinderen te verzorgen (weekend of weekopvang).
Ten slotte is bij de aanvraag een begeleidend schrijven van ing. F.J. van der Leeden (Van der Leeden) van 23 februari 2010 gevoegd. Van der Leeden heeft een woonsituatie beschreven vergelijkbaar met die in de rapportage van Peutz. Volgens Van der Leeden is sprake van een woonfunctie. Er is geen sprake van een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang. Evenmin is sprake van een zorgboerderij. De derde-partij en diens echtgenote bieden volgens Van der Leeden samen met een van hun eigen kinderen in de stolp de ruimte aan kinderen en jongeren om naar vermogen en in eigen tempo te groeien naar volwassenheid in een dynamische grote familiesfeer.
6.6 Hetgeen ter zitting inzake het gebruik van de stolp is komen vast te staan en is weergegeven onder 6.4 komt gelet op het voorgaande grotendeels overeen met de informatie die bij verweerder ten tijde van het verlenen van de bouwvergunning en de ontheffing op basis van de aanvraag en de daarbij behorende stukken bekend was.
6.7 De rechtbank is van oordeel dat verweerder redelijkerwijs heeft kunnen concluderen dat het bouwplan voorziet in het gebruik van de stolp als woning als bedoeld in artikel 2.6, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Zoals de Afdeling ? zie bijvoorbeeld de uitspraken van 29 september 2010 (LJN: BN8562) en 29 februari 2012 (LJN: BV8034) – heeft overwogen, kunnen naast zelfstandige bewoning door een gezin ook minder traditionele woonvormen zich verdragen met (in dit geval) het gebruik van een pand als woning, In dit geval beogen de derde-partij en zijn echtgenote aan de onder 6.4 genoemde kinderen een opvang te bieden die valt te vergelijken met het leven in een gezin. Zij vervullen (in een aantal gevallen al lange tijd) een ouderrol voor deze kinderen, die hun hoofdverblijf in de stolp hebben. Zij voeren één gezamenlijke huishouding. Aan de kinderen wordt ter plaatse geen medische verzorging, professionele begeleiding of behandeling gegeven. Aldus ligt de nadruk op wonen, zodat sprake is van een gebruiksvorm die is aan te merken als gebruik als woning.
Aan het voorgaande doet niet af dat tijdelijk ? en doorgaans maximaal – twee kinderen in de vakanties en weekenden bij de derde-partij verblijven en aldaar worden opgevangen. De rechtbank overweegt daartoe dat sprake is van verblijf en opvang in gezinsverband alsmede dat de respijtzorg die aan deze kinderen wordt verleend kleinschalig van aard is.
6.8 De beroepsgrond van eisers faalt.
7.1 Eisers stellen daarnaast dat een privaatrechtelijke belemmering aan het verlenen van binnenplanse ontheffing in de weg staat. Volgens eisers is sprake van strijd met het bepaalde in artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) omdat het meest rechtse dakraam in de linkerzijgevel van de stolp zich direct op de erfgrens bevindt en uitzicht geeft op het erf van eisers sub 2.
7.2 Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar een constateringsrapport van het taakveld Toezicht en Handhaving van 20 november 2012, op het standpunt dat het gewijzigde bouwplan voldoet aan het bepaalde in artikel 5:50, eerste lid, van het BW.
7.3 Eisers hebben dit standpunt van verweerder niet bestreden. Mede gelet op het constateringsrapport ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding het standpunt van verweerder voor onjuist te houden. De beroepsgrond van eisers faalt.
8.1 Eisers voeren verder aan dat sprake is van een ernstige aantasting van hun woongenot. Ter zitting hebben eisers de overlast die zij ervaren nader toegelicht. Eisers hebben verklaard dat zij geluids- en parkeeroverlast ondervinden van feesten en bijeenkomsten die in en rondom de stolp worden gehouden. Daarnaast ondervinden eisers geluids- en stankoverlast van een wasdroger die zich in de stolp bevindt. Voorts is sprake van aantasting van hun privacy vanwege een aantal dakramen in de linker zijgevel dat direct zicht geeft op hun erven.
8.2 De rechtbank is van oordeel dat aan een woonfunctie inherente overlast op zichzelf geen reden kan vormen om een binnenplanse ontheffing ten behoeve van het gebruik van een pand voor bewoning te weigeren. Op dergelijke overlast zien de bezwaren van eisers ook niet. De bezwaren van eisers zien op overlast die de aan een woonfunctie inherente overlast overstijgt. Voor die extremen is geen ontheffing verleend, zodat de bezwaren van eisers in zoverre de omvang van het geding te buiten gaan.
8.3 Wat betreft de door eisers gestelde aantasting van hun privacy overweegt de rechtbank dat zich in de linkerzijgevel van de stolp reeds een aantal dakramen bevindt. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat niet kan worden gezegd dat met de thans vergunde uitbreiding van het aantal dakramen in die gevel sprake is van een onevenredige aantasting van eisers privacy. Te meer niet daar, gelet op hetgeen onder 7.2 en 7.3 is overwogen, aan het bepaalde in artikel 5:50, eerste lid, van het BW wordt voldaan. In het door eisers gestelde is aldus geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder van het verlenen van ontheffing had behoren af te zien.
8.4 De betogen van eisers falen.
9.1 Eisers betogen voorts dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Onder verwijzing naar e-mailberichten van oktober 2010 van de samensteller van de welstandsnota, Twan Jütte (Jütte), hebben eisers gesteld dat het niet de bedoeling is het bouwplan op deze manier toe te staan. Volgens eisers heeft de welstandscommissie zich daarnaast niet gehouden aan de toetsingscriteria ‘zo min mogelijk’, ‘uniformiteit’, ‘horizontale uitlijning’, ‘regelmatige rangschikking’, ‘2 meter uit de erfgrens’, ‘niet dominant’ en ‘minimale onderlinge tussenruimte van een meter’. Eisers zijn verder van mening dat de welstandscommissie ten onrechte heeft gesuggereerd dat de dakramen vanaf de openbare weg niet prominent zichtbaar zijn.
9.2 Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling – zie bijvoorbeeld de uitspraak van
28 april 2010 (LJN: BM2627) ? mag verweerder, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies van de welstandscommissie in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanig gebreken vertoont dat verweerder dit niet – of niet zonder meer ? aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
9.3 Verweerder heeft het bouwplan voorgelegd aan de commissie Welstandszorg Noord-Holland die op 29 juli 2010, en daarmee vóór het besluit van 4 mei 2011, een positief advies heeft uitgebracht. De welstandscommissie heeft het bouwplan getoetst aan de gebiedsgerichte en objectgerichte criteria als opgenomen in de welstandsnota Medemblik van 2009. De welstandscommissie heeft in haar advies het volgende aangegeven: “Het betreft een woonboerderij waarbij dakramen worden aangepast en toegevoegd en tevens wordt er een dakkapel geplaatst op het staartstuk aan de binnenzijde, niet zichtbaar vanaf de openbare weg. Tevens constateert de commissie dat de verzonden dakramen in de zij- en achterdakvlakken willekeurig in het dakvlak zijn opgenomen. De commissie gaat akkoord met de aanvraag, de aanpassingen beïnvloeden de kwaliteit van de openbare ruimte niet.”
9.4 De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanig gebreken vertoont dat verweerder dit niet – of niet zonder meer ? aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank neemt hierbij allereerst in aanmerking dat het bouwplan is behandeld tijdens de welstandsvergadering van 29 juli 2010.
Voorts hebben eisers geen tegenadvies overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie. De door eisers overgelegde e-mailberichten van Jütte kunnen niet als een dergelijk tegenadvies worden aangemerkt, reeds omdat Jutte in die berichten geen uitdrukkelijk advies heeft gegeven.
Daarnaast hebben eisers in onvoldoende mate bestreden dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. De door eisers aangestipte punten ‘horizontale uitlijning’, ‘regelmatige rangschikking’ en ‘minimale onderlinge tussenruimte van één meter’ zijn te herleiden tot het in de welstandnota opgenomen sneltoetscriterium “Bij meerdere dakramen (…) op een doorgaand dakvlak regelmatige rangschikking op horizontale lijn met een minimale tussenruimte van 1,00 meter”. De rechtbank vermag niet in te zien waarom de drie dakramen in de linker zijgevel die in deze procedure aan de orde zijn niet aan dat criterium voldoen, zodat de rechtbank in zoverre geen aanleiding ziet aan het positieve welstandsadvies te twijfelen. Eisers hebben ter zitting daarnaast, hoewel zij daartoe nadrukkelijk in de gelegenheid zijn gesteld, niet kunnen aangeven tot welke welstandscriteria de overige door hen aangestipte en onder 9.1 weergegeven punten zijn te herleiden. Het betoog van eisers is in zoverre onvoldoende gespecificeerd.
De rechtbank houdt het er verder, anders dan eisers, voor dat de welstandscommissie in haar welstandsadvies met de opmerking “niet zichtbaar vanaf de openbare weg” uitsluitend de dakkapel die aan het staartstuk aan de binnenzijde van de stolp wordt geplaatst op het oog heeft gehad en niet de dakramen in de linker zijgevel.
Voor zover eisers hebben bedoeld te betogen dat de (in totaal) zes dakramen in de gevel aan de west- en zuidzijde van de stolp in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, valt dat betoog ten slotte buiten de omvang het geding. Voor die dakramen is immers reeds bij (inmiddels onherroepelijk) besluit van 3 november 2009 een lichte bouwvergunning verleend.
9.5 Het betoog van eisers slaagt niet.
10.1 Eisers voeren, onder verwijzing naar de rapportage van 24 december 2009 van Peutz, verder aan dat het bouwplan in strijd is met de (brandveiligheids)eisen uit het Bouwbesluit 2003.
Ten eerste is volgens eisers niet duidelijk of het bouwplan voldoet aan de NEN-normen inzake weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag. Eisers voeren hiertoe aan dat in het brandveiligheidsadvies van 4 mei 2010 van Jos Neefjes is aangegeven dat op de tekening met het nummer 2010-02 C-100a onder meer moet worden vermeld dat de (hoofd)draagconstructie een brandwerendheid moet bezitten van ten minste 90 minuten, gebaseerd op het criterium van bezwijken, overeenkomstig NEN 6069. Op de tekening zijn evenwel geen wijzigingen aangebracht. Voorts was, aldus eisers, de verbouwing van de stolp op 4 mei 2010 reeds voltooid, zodat de vereiste aanpassing aan de (hoofd)draagconstructie niet meer tot de mogelijkheden behoort.
Ten tweede voeren eisers aan dat op de bouwtekening de ruimte op de bovenste verdieping van de stolp als berging is ingetekend, maar dat deze ruimte als slaapkamer wordt gebruikt. Volgens eisers blijkt uit onder meer de rapportage van Peutz dat het vanuit brandveiligheidsoogpunt niet veilig is deze ruimte als slaapkamer te gebruiken.
Ten derde stellen eisers dat de tijdelijke opvang van kinderen in de weekenden en vakanties onder een logiesfunctie valt indien het geen pleegkinderen betreft. Uit de rapportage van Peutz volgt dat in dat geval niet aan de eisen uit het Bouwbesluit 2003 wordt voldaan.
10.2 De rechtbank stelt vast dat in het primaire besluit staat vermeld dat de derde-partij de voorschriften die bij de beslissing horen dient op te volgen. Op de voornoemde brief van
4 mei 2010 is een stempel ‘Behoort bij mijn besluit van 02.09.2010, afdelingsmanager ruimtelijke ontwikkeling’ geplaatst. In de brief is voorts vermeld dat de (hoofd)draagconstructie een brandwerendheid (wbdbo) moet bezitten van ten minste 90 minuten, gebaseerd op het criterium van bezwijken, overeenkomstig NEN 6069.
Aldus bestaat er geen grond voor het oordeel dat niet is gewaarborgd dat het bouwplan aan de voormelde eis voldoet. Uit een zich bij de gedingstukken bevindend memo van 23 december 2010, waarvan eisers de inhoud niet hebben bestreden, kan daarnaast worden afgeleid dat de (hoofd)draagconstructie de vereiste brandwerendheid bezit.
10.3 Wat betreft de ruimte op de bovenste verdieping van het pand overweegt de rechtbank dat die ruimte op de bij de bouwvergunning behorende tekening is aangeduid als ‘berging’. Aldus is geen vergunning verleend voor het gebruik van de kamer als slaapkamer. Het betoog van eisers gaat in zoverre het geding te buiten.
10.4 Wat betreft de tijdelijke opvang van kinderen in de weekenden en vakanties overweegt de rechtbank als volgt.
In de Nota van Toelichting (NvT) (Staatsblad 2011, 416, p. 186, 187) behorende bij het Bouwbesluit 2012 is, voor zover van belang, het volgende opgenomen: “Een logiesfunctie is een gebruiksfunctie voor het bieden van recreatief verblijf of tijdelijk onderdak aan personen. Die personen hebben elders hun hoofdverblijf. Van een logiesfunctie is onder meer sprake bij een zomerhuisje, een hotel, een motel en een pension. (…) een kleine bed en breakfastgelegenheid, met bijvoorbeeld twee gastenkamers voor één of twee personen wordt niet als een logiesfunctie beschouwd maar als een woonfunctie.”
De rechtbank is gelet op de NvT van oordeel dat het verblijf en de opvang van kinderen in de weekenden en de vakanties als omschreven onder 6.4 als een woonfunctie kan worden beschouwd. Er is sprake van tijdelijk verblijf en opvang van vaste kinderen in gezinsverband in de eigen woning. Daarbij wordt geen medische of anderszins gespecialiseerde zorg verleend. De opvang is daarnaast kleinschalig van aard, namelijk maximaal twee kinderen tegelijk. De opvang is niet wezenlijk anders dan het laten logeren van een vriendje of vriendinnetje van een gezinslid.
Uit de rapportage van Peutz volgt, hetgeen eisers niet hebben bestreden, dat aan de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit 2003 wordt voldaan indien de stolp uitsluitend wordt gebruikt voor wonen.
De rechtbank ziet gelet hierop geen grond voor het oordeel dat het bouwplan niet aan de eisen van het Bouwbesluit 2003 voldoet.
Aan het voorgaande doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat de aangehaalde NvT betrekking heeft op het Bouwbesluit 2012 en op de onderhavige bouwvergunningaanvraag het Bouwbesluit 2003 van toepassing is. De definitie van het begrip ‘logiesfunctie’ is onder het Bouwbesluit 2012 namelijk niet gewijzigd.
10.5 Het betoog van eisers faalt.
11. Het betoog van eisers dat verweerder gelet op het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb geen bouwvergunning voor het bouwplan heeft kunnen verlenen faalt evenzeer. De betreffende bepaling staat er niet aan in de weg dat verweerder, na eerder een aanvraag te hebben afgewezen, alsnog positief op een aanvraag beslist.
12. Eisers hebben hun betoog dat geen onderzoek is verricht naar de gesteldheid van de bodem niet onderbouwd, zodat dat betoog reeds daarom niet kan slagen.
13. Hetgeen eisers met betrekking tot het gebruik van de agrarische bedrijfsschuur hebben aangevoerd, valt buiten de omvang van het geding, nu de schuur geen onderdeel uitmaakt van het bouwplan waarvoor de in geding zijnde bouwvergunning is verleend. Datzelfde geldt voor eisers betoog dat in afwijking van de verleende bouwvergunning wordt gebouwd omdat zich meer dakramen in het dakvlak bevinden dan op de bouwtekening staan aangeven.
14. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder voor het bouwplan in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen en terecht de bouwvergunning heeft verleend.
15. Hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Met betrekking tot eisers verzoek om verweerder te veroordelen in de door hen gemaakte proceskosten overweegt de rechtbank als volgt.
Bij brief van 25 september 2012 heeft verweerder erkend dat het bouwplan waarvoor bij het primaire besluit bouwvergunning is verleend in strijd is met het bepaalde in artikel 5:50, eerste lid, van het BW. Bij besluit, door de rechtbank ontvangen op 26 november 2012, is verweerder op dit punt aan eisers tegemoetgekomen.
De rechtbank ziet hierin aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 944,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift (voor eisers sub 1) met een waarde per punt van € 472,00, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 472,00 en een wegingsfactor 1).
18. De rechtbank ziet gelet op het onder 17 overwogene voorts aanleiding te bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,00 aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,00, te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Liefting-Voogd, voorzitter, mr. D.M. de Feijter en
mr. drs. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2013.
griffier voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.