ECLI:NL:RBNHO:2013:CA1142

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 januari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
412085 CV EXPL 12-3110
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en belangenafweging tussen werknemer en werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 7 januari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [werknemer], en haar werkgever, de besloten vennootschap Ruitenberg en Oud Stede Broec B.V. De werknemer vorderde schadevergoeding op grond van kennelijk onredelijk ontslag, nadat haar arbeidsovereenkomst was opgezegd per 25 maart 2012. De werkgever had toestemming van het UWV verkregen om de arbeidsovereenkomst op te zeggen wegens bedrijfseconomische omstandigheden. De werknemer, die meer dan 20 jaar bij Ruitenberg had gewerkt, stelde dat de opzegging kennelijk onredelijk was, omdat de gevolgen voor haar te ernstig waren in vergelijking met de belangen van de werkgever bij de opzegging.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever in een financieel moeilijke situatie verkeerde, wat leidde tot de noodzaak om personeel af te vloeien. De rechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de leeftijd van de werknemer, haar lange dienstverband en de gevolgen van het ontslag voor haar financiële situatie. De kantonrechter oordeelde dat, hoewel de gevolgen van het ontslag voor de werknemer belastend waren, deze niet te ernstig waren in vergelijking met de belangen van de werkgever. De werkgever had voldoende aannemelijk gemaakt dat de financiële situatie van het bedrijf zodanig was dat het voortbestaan in gevaar kwam, en dat de aangeboden vergoeding van € 7.550,00 niet kon worden verhoogd zonder ernstige gevolgen voor het bedrijf.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van de werknemer afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om bij ontslagbeslissingen zorgvuldig de belangen van zowel de werknemer als het bedrijf af te wegen, en bevestigt dat een ontslag in een bedrijfseconomische context niet automatisch als kennelijk onredelijk wordt aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Hoorn
Zaaknr/rolnr.: 412085 CV EXPL 12-3110
Uitspraakdatum: 7 januari 2013
Vonnis in de zaak van:
[naam],
wonende te [plaats],
eisende partij,
verder ook te noemen: [werknemer],
gemachtigde: mr. M.A.H.H. Ceelen, werkzaam ten kantore van D.A.S. Support B.V. te Rijswijk,
tegen
de besloten vennootschap RUITENBERG EN OUD STEDE BROEC B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te 1613 DZ Grootebroek, Nijverheidsweg 7,
gedaagde partij,
verder ook te noemen: Ruitenberg
gemachtigde: mr. M.A.H.M. van der Velden, werkzaam ten kantore van BDO Arbeidsjuristen B.V. te Den Haag.
Het procesverloop
Voor het procesverloop verwijst de kantonrechter naar de volgende stukken:
-de dagvaarding van 20 juli 2012 met producties;
-de conclusie van antwoord met producties;
-het tussenvonnis van de kantonrechter van 24 september 2012;
-de met het oog op de terechtzitting overgelegde stukken.
-de aantekeningen van hetgeen is besproken tijdens de terechtzitting op 22 november 2012, de ter terechtzitting overgelegde pleitaantekeningen;
Vervolgens is op vandaag uitspraak bepaald.
De feiten
1.De kantonrechter neemt de volgende feiten als vaststaand aan, omdat deze door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij niet of niet voldoende zijn betwist.
a.Ruitenberg is een bouwbedrijf dat zich bezig houdt met, kort gezegd, woningbouw, utiliteitsbouw, renovatie, verbouw en onderhoud. Thans heeft Ruitenberg, naast de twee directeur-eigenaren, 22 personeelsleden.
b.[werknemer], geboren op [datum], is over de periode van 26 augustus 1991 tot 25 maart 2012 bij Ruitenberg werkzaam geweest, laatstelijk in de functie Hoofd Administratie, Boekhouding en P&O. Het loon van [werknemer] bedroeg laatstelijk € 4.441,90 bruto per vier weken exclusief emolumenten en 8 procent vakantietoeslag. Op 19 oktober 2011 heeft het UWV verzocht toestemming te verlenen om de arbeidsovereenkomst met zeven werknemers, onder wie [werknemer], op te zeggen wegens bedrijfseconomische omstandigheden. Hoewel [werknemer] daartegen verweer heeft gevoerd, heeft het UWV Ruitenberg de gevraagde toestemming bij beslissing van 7 december 2011 gegeven.
c.Bij brief d.d. 21 december 2011 heeft Ruitenberg de arbeidsovereenkomst met [werknemer] opgezegd tegen 25 maart 2012. Ter compensatie heeft Ruitenberg aan [werknemer] een bedrag van € 7.550,00 bruto betaald.
d.Bij brief d.d. 4 april 2012 heeft [werknemer] de kennelijk onredelijkheid van het gegeven ontslag ingeroepen en aanspraak gemaakt op schadevergoeding.
e.[werknemer] heeft thans (in ieder geval sinds 16 april 2012) een dienstverband bij Het Industriehuis te Enkhuizen.
Het geschil
2.[werknemer] vordert bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a.te verklaren voor recht dat de opzegging van het dienstverband door Ruitenberg kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 7:681 Burgerlijk Wetboek (BW);
b.Ruitenberg te veroordelen tot betaling van € 93.379,51 als schadevergoeding ex artikel 7:681 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 maart 2012;
c.Ruitenberg te veroordelen tot betaling van € 1.500,00 als vergoeding van gemaakte buitengerechtelijke incassokosten;
d.Ruitenberg te veroordelen in de proceskosten.
3.[werknemer] stelt hiertoe, zakelijk weergegeven, dat de opzegging van het dienstverband van [werknemer] kennelijk onredelijk is. Zij is ruim 20 jaar bij Ruitenberg werkzaam geweest. Eerst als administratief medewerkster. Zij kreeg steeds meer taken toebedeeld en haar uren werden uitgebreid. In de loop van de jaren heeft [werknemer] meerdere opleidingen gevolgd. Binnen de onderneming van Ruitenberg groeide [werknemer] uit tot de spil waarom alles draaide. Zij hield zich, onder meer, bezig met personeelsadministratie, de loonadministratie, aangiften btw, het volledige betalingsverkeer, debiteuren- en crediteurenbeheer en personeelsbeleid. Daarnaast ondersteunde zij de directie in het managementoverleg. [werknemer] gaf leiding aan meerdere administratieve krachten en legde alleen aan de directie verantwoording af. De ontslagaanvraag vindt haar grond in het feit dat Ruitenberg, uit de noodzaak te bezuinigen, ervoor heeft gekozen de financiële administratie en boekhouding, werkzaamheden van [werknemer], uit te besteden aan BDO. Bij de beslissing om het dienstverband met [werknemer] te beëindigen heeft Ruitenberg zich onvoldoende rekenschap gegeven dat de financiële gevolgen daarvan, alle omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder de door Ruitenberg getroffen voorziening, voor [werknemer] te ernstig waren in vergelijking met het belang van Ruitenberg bij de opzegging. Ten tijde van de ingangsdatum van de opzegging was [werknemer] 57 jaar oud, haar perspectieven op de arbeidsmarkt waren toen slecht. [werknemer] is kostwinner en door de opzegging heeft [werknemer] een forse inkomensterugval. In de periode dat [werknemer] een WW-uitkering zou genieten, zou haar inkomensterugval ruim € 1.900,00 bruto per maand zijn. Vanwege het geringe inkomen van haar echtgenoot, zou [werknemer] na de beëindiging van de WW-uitkering in 2015, niet in aanmerking komen voor (aanvullende) bijstand. Als haar echtgenoot per maart 2016 AOW krijgt, zou hun inkomen nog meer achteruit gaan. Nadat [werknemer] en haar echtgenoot zich na het ontslag van [werknemer] realiseerden wat de gevolgen van het ontslag waren, hebben zij hun woning te koop gezet en werd hun duidelijk dat hun oude dag een andere werd dan verwacht. Voorafgaand aan de ontslagprocedure is aan [werknemer] een vaststellingsovereenkomst aangeboden die voorzag in een beëindiging met wederzijds goedvinden per 1 januari 2012, onder toekenning van een vergoeding bij einde dienstverband van € 15.554,00. Bij een dergelijke beëindiging zou de WW ingaan op 1 maart 2012, waardoor de vergoeding feitelijk maar één salarisperiode bedroeg. [werknemer] heeft dit geweigerd. Vervolgens is aan [werknemer] een vergoeding aangeboden van € 7.550,00 bruto. Het netto-equivalent daarvan is uiteindelijk aan [werknemer] uitbetaald op 20 april 2012. Daar staat tegenover dat de door Ruitenberg bij het UWV aangeleverde cijfers slechts voorlopige cijfers waren. Uiteindelijk is een crediteurenakkoord tot stand gekomen waardoor de verliezen in 2011 zeer beperkt zijn gebleven. Daarnaast is de winstverwachting voor 2012 gunstig. Dit mede omdat een project (Molenweg) waarvoor al veel kosten waren gemaakt uiteindelijk toch doorgaat, waardoor de winstverwachting met minimaal € 500.000,00 stijgt.
4.De schade die [werknemer] door het kennelijk onredelijke ontslag leidt, moet worden begroot op het inkomensverlies over de periode die voor [werknemer] redelijkerwijs nodig geacht mocht worden een nieuwe baan te vinden. Uitgaande van een realistische periode van (minimaal) drie jaar, gaat [werknemer] ervan uit dat te verwachten was dat zij gedurende de periode dat zij recht zou hebben op WW, 38 maanden, inkomensschade leidt. Rekening houdend met het recht op een WW-uitkering, bedraagt de schade voor [werknemer] € 78.179,51 bruto. De pensioenschade schat [werknemer] op een bedrag van € 400,00 als zijnde het door de werkgever af te dragen deel van de pensioenpremie. Uitgaande van 38 maanden bedraagt de schade op dit punt € 15.200,00. Totaal bedraagt de schade derhalve € 93.379,51. Ruitenberg is voor die schade aansprakelijk. Daarnaast dient Ruitenberg te vergoeden de kosten die [werknemer] ter incassering van haar vordering heeft moeten maken.
5.Ruitenberg heeft verweer gevoerd. Daartoe stelt Ruitenberg – samengevat – dat haar bedrijfsresultaten en die van de andere tot haar groep behorende vennootschappen de afgelopen jaren een sterk neerwaartse trend laten zien. De belangrijkste oorzaak daarvoor is de algemeen bekend zijnde terugloop op de huizenmarkt en de problemen die veel bouwbedrijven ondervinden. In 2008 bedroeg het verlies na belasting € 57.665,00. In 2009 € 93.306,00. In 2010 bedroeg het geconsolideerde groepsresultaat € 748.545,00 negatief. Hierdoor is het eigen vermogen van Ruitenberg en daarmee de slagkracht van de organisatie nagenoeg verbrand. In de afgelopen jaren zijn ook flinke voorinvesteringen in projecten gedaan. Die projecten zijn vervolgens niet of maar beperkt van start gegaan, waardoor daar onvoldoende opbrengsten tegenover stonden. Een aantal debiteuren heeft om uiteenlopende redenen geweigerd vorderingen van Ruitenberg te voldoen. Ook in de eerste acht maanden van 2011 is een fors verlies gerealiseerd. Daardoor is een acuut liquiditeitsprobleem ontstaan, waarbij Ruitenberg niet meer binnen het beschikbaar gestelde financiële arrangement kon functioneren. Door het alsnog doorgaan van een project in het najaar van 2011, kon het verlies over heel 2011 nog enigszins worden gecompenseerd, maar er bleef sprake van een zorgwekkende situatie. Reeds bij de jaarrekening 2010 merkte de accountant op dat de liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit van Ruitenberg zeer matig tot slecht waren. In 2011 verslechterden deze nog verder. Het nemen van maatregelen om het voortbestaan van Ruitenberg veilig te stellen, was dan ook noodzakelijk. In overleg met de bank zijn er afspraken gemaakt om de organisatie te herstructureren. Een crediteurenakkoord, kostensanering en personeelssanering maakten onderdeel uit van dat plan. Uiteindelijk is op 24 december 2011 een crediteurenakkoord tot stand gekomen en kon een faillissement worden voorkomen. Het eerste half jaar 2012 heeft Ruitenberg, mede door de ontslagaanvragen en het project Molenweg, de schade kunnen beperken. Toch zijn zelfs bij een eventuele winst in 2012 de vooruitzichten nog niet goed. Dit mede vanwege het negatieve eigen vermogen van Ruitenberg en de slechte vooruitzichten in de branche.
6.Hoewel Ruitenberg betreurt dat de arbeidsovereenkomst met, onder andere, [werknemer] diende te eindigen, zag Ruitenberg daarvoor geen andere mogelijkheden. Ondanks de zeer slechte bedrijfseconomische situatie van Ruitenberg heeft Ruitenberg oog gehad voor de belangen van de werknemers die werden voorgedragen voor ontslag en is aan iedere werknemer een budget beschikbaar gesteld dat, naar keuze van de werknemer, gebruikt kon worden voor outplacement en/of ten behoeve van een suppletie van de eventuele WW-uitkering. In het geval van [werknemer] betrof dit het bruto bedrag van € 7.550,00. Er was geen ruimte voor een hogere financiële vergoeding dan dat. [werknemer] heeft ervan afgezien dit budget te gebruiken voor outplacement. Uit haar brief d.d. 11 januari 2012 lijkt het alsof [werknemer] helemaal geen begeleiding wilde, maar slechts een hogere vergoeding. Bij brief d.d. 25 januari 2012 heeft Ruitenberg [werknemer] uitgenodigd voor een gesprek op 1 februari 2012 om zo te bekijken welke mogelijkheden er voor [werknemer] zijn en wat de wensen van [werknemer] hierbij zijn. Tot grote verbazing van Ruitenberg heeft [werknemer] aangegeven daarvoor geen interesse te hebben. Naar Ruitenberg later is gebleken, had [werknemer] al voor het einde van het dienstverband een andere dienstbetrekking gevonden bij Het Industriehuis dan wel had zij daar al geruime tijd voor beëindiging van het dienstverband zicht op. Daaraan voegt Ruitenberg toe dat [werknemer] bij Ruitenberg een breed scala van werkzaamheden heeft gedaan en op kosten van Ruitenberg opleidingen heeft genoten, waardoor zij breed inzetbaar is op de arbeidsmarkt. Bovendien heeft [werknemer] een werkloosheidsverzekering afgesloten die tot uitkering komt bij werkloosheid. Het gegeven ontslag is gelet op het voorgaande niet kennelijk onredelijk. De andere werknemers waarvan de arbeidsovereenkomst is geëindigd, zagen het penibele van de situatie in en niemand van hen is een kennelijk onredelijk ontslagprocedure begonnen. Indien wel zou worden beslist dat Ruitenberg een vergoeding aan [werknemer] moet betalen, vergroot dit de kans op een faillissement van Ruitenberg en heeft dan ook consequenties voor het huidige personeel.
7.Bij de beoordeling zal zo nodig nog nader op de standpunten van partijen worden ingegaan.
De beoordeling
8.In dit geschil gaat het in de eerste plaats om de vraag of het gegeven ontslag dat berust op een redelijke grond, zoals [werknemer] ook erkent, toch kennelijk onredelijk in de zin van artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW is vanwege de nadelige gevolgen ervan voor [werknemer]. Dit is het geval wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor haar bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor haar te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Of anders gezegd, wanneer de werkgever de onevenredigheid tussen zijn eigen belang bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de te verwachten nadelige gevolgen daarvan voor de werknemer uit het oog heeft verloren. De vraag of daarvan inderdaad sprake is, dient te worden beantwoord naar alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden; nadien intredende omstandigheden kunnen in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht. Relevante omstandigheden zijn bijvoorbeeld: leeftijd van de werknemer, duur van het dienstverband, (eenzijdige) werkervaring en de kansen op het vinden van ander werk.
9.Uitgangspunt is dat een beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische omstandigheden geheel in de risicosfeer van de werkgever ligt. Dat geldt hier ook. In dit geval is echter leidend dat de financiële situatie van Ruitenberg zodanig slecht was dat financieel ingrijpen noodzakelijk was. Ruitenberg heeft er vervolgens, naast het treffen van een aantal andere maatregelen, voor gekozen een relevant deel van haar werknemers te laten afvloeien, onder wie [werknemer]. De noodzaak daarvan heeft [werknemer] onvoldoende betwist. Zij stelt echter dat Ruitenberg haar een ruimere compensatie had moeten bieden. De kantonrechter volgt [werknemer] daarin niet. Wat ook zij van de kanttekeningen die [werknemer] plaatst bij de door Ruitenberg gebruikte financiële gegevens, voldoende vast is komen te staan dat de financiële situatie bij Ruitenberg dermate nijpend was dat toekenning van een hogere vergoeding dan de minimale vergoeding die nu is aangeboden, het voortbestaan van Ruitenberg ernstig in gevaar zou hebben gebracht. Dat het voortbestaan van Ruitenberg daadwerkelijk op het spel stond en dat er geen ruimte bij [werknemer] was voor het uitbetalen van een hogere vergoeding dan zij nu heeft gedaan (€ 7.550,00 bruto), blijkt wel uit het feit dat de schuldeisers van Ruitenberg hebben ingestemd met een crediteurenakkoord waarbij zij hebben afgezien van 75 procent van hun uitstaande vorderingen. In dat licht bezien heeft [werknemer] onvoldoende aangevoerd waaruit volgt dat Ruitenberg in redelijkheid een andere optie had dan de vertrekkende werknemers een minimale vergoeding toe te kennen, dan wel voor hen een zeer beperkt budget ter beschikking te stellen dat de afvloeiende werknemers konden gebruiken voor scholing en/of begeleiding naar ander werk. De conclusie is dan ook dat niet is gebleken dat de gevolgen van de opzegging voor [werknemer], hoe belastend en bezwarend ook, te ernstig zijn, vergeleken met de belangen van Ruitenberg bij opzegging. Het gegeven ontslag is dan ook niet kennelijk onredelijk. Of [werknemer] bij het einde van het dienstverband met Ruitenberg al een andere baan had of daar serieus zicht op had, kan gelet op het voorgaande in het midden blijven.
10.Het gevorderde wordt derhalve afgewezen. [werknemer] dient als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten te worden veroordeeld.
De beslissing
De kantonrechter:
Wijst de vordering af.
Veroordeelt [werknemer] in de proceskosten, die tot heden voor Ruitenberg worden vastgesteld op een bedrag van € 1.200,00 voor salaris van de gemachtigde van Ruitenberg.
Verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf, kantonrechter, bijgestaan door de griffier en op 7 januari 2013 in het openbaar uitgesproken.