zaaknummers: HAA 12/5014, 13/1508
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 mei 2013 in de zaak tussen
[naam eiseres], eiseres
[naam eiser], eiser
samen te noemen eisers
(gemachtigde: mr. L.J.L.M. Dacier),
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer, verweerder.
Bij besluit van 19 april 2012 heeft verweerder aan eisers meegedeeld dat hun uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) met ingang van 7 februari 2012 wordt beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 24 september 2012 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Bij besluit van 15 juni 2012 heeft verweerder aan eisers meegedeeld dat hun uitkering op grond van de WWB met ingang van 1 januari 2006 tot en met 6 februari 2012 wordt ingetrokken en dat een bedrag van € 106.063,27 aan ten onrechte ontvangen uitkering van eisers wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 5 februari 2013 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2012. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door mr. C. Schenk en mr. E.A. Willems. Tevens was aanwezig P.J. Sluis, sociaal rechercheur.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden. Eisers ontvingen sinds 12 april 1996 een bijstandsuitkering naar de norm van een gezin. Op
3 oktober 2011 is bij de Sociale Recherche een melding binnengekomen over vermoedelijke uitkeringsfraude door eisers. Vervolgens heeft de Sociale Recherche een nader onderzoek gestart naar deze melding. Op 23 mei 2012 is een (definitief) rapport uitkeringsfraude opge-steld. Uit dit rapport komt het volgende naar voren. Eiser heeft in zijn verhoren verklaard dat hij naast zijn bijstandsuitkering heeft gewerkt als stratenmaker. Hij heeft hierover in de ver-horen verklaard dat hij zo’n tien jaar klusjes heeft gedaan en dat hij sinds 1 januari 2006 naast zijn bijstandsuitkering werkzaam is geweest als stratenmaker. Eiser adverteerde zo blijkt uit bijlagen bij de rapportage in ieder geval sinds 2007 als stratenmaker in plaatselijke weekbladen. Eiser heeft van zijn werkzaamheden als stratenmaker geen administratie bijge-houden. Voorts is gebleken dat er meerdere auto’s op naam van eiser zijn geregistreerd, waaronder een op het erf aangetroffen Mercedes-busje met aanhanger en stratenmakersge-reedschap. Tevens waren eisers in het bezit van een camper, een twintigtal brommers waar-van de gezamenlijke waarde wordt geschat op € 10.000,- en diverse gouden sieraden die zijn getaxeerd op € 10.303,20. Eisers hebben van de werkzaamheden en bezittingen genoemd in het dossier nimmer melding bij verweerder gedaan. Uit het rapport van de Sociale Recherche en de onderliggende stukken blijkt volgens verweerder dat eisers de inlichtingenplicht op grond van de WWB hebben geschonden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet is vast te stellen. Ver-weerder heeft de uitkering van eisers ingetrokken vanaf 1 januari 2006, voor de toekomst beëindigd en de ten onrechte verstrekte uitkering teruggevorderd ten bedrage van
€ 106.063,27.
2. Namens eisers is in beroep het volgende aangevoerd. Eisers bestrijden dat zij de inlichtingenplicht hebben geschonden en vinden dat verweerder ten onrechte hun bijstandsuitkering heeft ingetrokken. Eisers stellen voorop dat hun verklaringen zoals opgenomen in het frauderapport niet juist zijn weergegeven. Eiser ontkent dat hij heeft verklaard dat hij vanaf 1 januari 2006 extra inkomsten heeft gehad. Hij heeft slechts een niet noemenswaardige hoeveelheid inkomsten uit oud ijzer ontvangen. Het adverteren als stratenmaker heeft evenmin structureel geleid tot inkomsten. Wegens lichamelijke klachten kon eiser het werk als stratenmaker niet eens verrichten. Wat betreft de voertuigen die op naam van eisers staan wordt aangevoerd dat het hier om oldtimers gaat waarvoor geen belasting is verschuldigd en voertuigen die om niet zijn verkregen. De brommers die eiser heeft zijn om voor de hobby aan te sleutelen. Bovendien is de waarde van de voertuigen onder de geldende vermogensgrens. Indien eisers wel melding hadden gemaakt van deze voertuigen had dit dus geen invloed gehad op hun uitkering. De verbouwing van de woonwagen is gefinancierd met verzekeringsgeld. De aangetroffen sieraden zijn door eisers geërfd. Eisers wisten niet en konden redelijkerwijs niet vermoeden dat die sieraden zoveel waard waren als is bepaald. Eisers stellen te allen tijde uitkeringsafhankelijk te zijn geweest, terwijl bovendien het recht op uitkering wel is vast te stellen. Uit de belastingaangifte van 2010 blijkt dat eiser € 300,- heeft verdiend met het ophalen en wegbrengen van oud ijzer. Eiser heeft vanaf 3 augustus 2011 geadverteerd als stratenmaker en heeft hiermee om en nabij een bedrag van € 6.000,- verdiend. Eisers hebben ten aanzien van de terugvordering aangevoerd dat verweerder ten onrechte het gehele bedrag aan verstrekte bijstand vanaf
1 januari 2006 heeft teruggevorderd, nu zij van mening zijn dat het recht op bijstand wel is vast te stellen. Het terugvorderingsbedrag dient dan ook aanzienlijk te worden gematigd. Door de hoge terugvordering worden eisers onevenredig hard getroffen.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1 In artikel 17, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het col-lege op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en om-standigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of recht op bijstand.
3.2 In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a WWB is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toeken-ning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat het recht op uitkering is ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB.
3.3 Ter beoordeling van de rechtbank staat eerst de vraag of eisers hun inlichtingenver-plichting op grond van de WWB hebben geschonden. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend, waarbij het volgende redengevend is. Eiser heeft in zijn verhoren zelf verklaard dat hij naast zijn bijstandsuitkering in ieder geval sinds 1 januari 2006 werkzaam is geweest als stratenmaker. Hij heeft aantoonbaar sinds april 2007 geadverteerd als stratenmaker. Werkzaamheden als stratenmaker en inkomsten uit arbeid zijn onmiskenbaar gegevens die eisers hadden moeten melden bij verweerder, omdat dit van invloed kan zijn op de bijstands-uitkering. Dat eiser hieruit geen structurele inkomsten zou hebben genoten, zoals in beroep is aangevoerd, is niet geloofwaardig gelet op eisers verklaringen in zijn verhoren. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan in zijn algemeenheid van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door betrokkene onder-tekende verklaring worden uitgegaan, terwijl aan een latere intrekking of wijziging van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Niet is gebleken dat eiser zijn verklaringen niet in vrijheid of onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Bovendien gaat het om meerdere verhoren, door verschillende personen. Eiser is niet kort na zijn verho-ren teruggekomen op zijn verklaringen of heeft niet kort daarna zijn verklaringen gecorri-geerd. Indien de tegenover de politie en sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen onjuist waren had dit wel van eiser mogen worden verwacht. Daar komt bij dat eisers, zoals blijkt uit het frauderapport, in ieder geval sinds 2006 nauwelijks opnames van hun bankrekening heb-ben gedaan voor uitgaven van levensonderhoud zoals boodschappen, terwijl eiser heeft ver-klaard hier 150 à 200 euro per week aan uit te geven. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat aangenomen kan worden dat sedert 1 januari 2006 sprake was van werkzaamheden en inkomsten uit arbeid die eisers hadden moeten melden aan verweer-der.
3.4 Voorts was er bij eisers sprake van een groot aantal bezittingen waarvan de geza-menlijke waarde in totaal ruim de vrij te laten vermogensgrens overschreed. Voor zover ei-sers stellen dat de auto’s, brommers en sieraden minder waard zijn dan verweerder door middel van taxatie heeft vastgesteld, overweegt de rechtbank dat eisers deze stelling niet met tegenbewijs hebben onderbouwd, zodat aangenomen moet worden dat de waardebepaling door verweerder juist is. Nu eisers van deze bezittingen nimmer melding hebben gedaan bij verweerder en het hen redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze bezittingen van in-vloed konden zijn op het recht op bijstand, hebben zij de op hen rustende inlichtingenver-plichting geschonden. Door van de bezittingen bij verweerder nimmer melding te doen heb-ben eisers verweerder de mogelijkheid ontnomen zelf vast te stellen of en welke bezittingen van invloed waren op de bijstandsuitkering. Het is immers niet aan eisers zelf om te bepalen of iets van invloed is op de uitkering. De stelling dat de sieraden erfstukken betreffen, nog daargelaten dat dit niet betekent dat dit bezit niet behoeft te worden gemeld, is niet geloof-waardig nu eisers in de verhoren hebben verklaard nooit een erfenis te hebben gehad.
3.5 Naar vaste rechtspraak van de CRvB levert schending van de inlichtingenverplich-ting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aan-vullende) bijstand bestond. Eisers zijn hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Eiser heeft van zijn werkzaamheden als stratenmaker geen administratie bijgehouden. Eiser heeft ook niet op andere wijze inzichtelijk gemaakt wat zijn inkomsten uit arbeid zijn ge-weest. Daarbij was sprake van een aanzienlijke overschrijding van de vermogensgrens. De verwijzing van eiser naar de belastingaangifte over 2010, waaruit zou blijken dat eiser slechts € 300,- zou hebben verdiend, wat verder ook zij van de juistheid van deze aangifte, maakt niet dat eiser daarmee over de gehele betreffende periode aannemelijk heeft gemaakt dat er nog een recht op bijstand bestond. De stelling dat hij pas vanaf 3 augustus 2011 zou hebben geadverteerd, is aantoonbaar onjuist en derhalve niet aannemelijk.
3.6 Verweerder was gelet op het voorgaande dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van eisers in te trekken met ingang van 1 januari 2006 en voor de toekomst te beëindigen.
3.7 Volgens artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die bijstand heeft verleend, kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
3.8 Nu verweerder bevoegd was om de uitkering van eisers in te trekken, vloeit daaruit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Verweerder heeft zich op die grondslag terecht bevoegd geacht om tot terugvordering over te gaan. Eisers hebben zoals hierboven onder 3.5 overwogen niet aannemelijk gemaakt dat er nog een aanvullend recht op bijstand bestond, waardoor aanlei-ding zou bestaan voor verweerder de terugvordering op een lager bedrag vast te stellen. Voorts is niet aangetoond of gebleken dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid geen gebruik kon maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
4. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten op juiste gron-den zijn genomen. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzitter, mr. W.J. van Brussel en mr. A.T.B. de Vries, leden, in aanwezigheid van mr. A. Buiskool, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2013.
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.