RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van
13 mei 2013
[naam verzoeker]
wonende te [woonplaats]
verzoeker,
gemachtigde mr. M. de Miranda,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad,
verweerder.
Bij besluit van 27 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten om verzoeker per 1 april 2013 in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) geen hulp bij het huishouden ex artikel 8 van de gemeentelijke Verordening individuele voorzieningen (hierna: de Verordening) toe te kennen, omdat verweerder niet heeft kunnen vaststellen of verzoeker zich onder behandeling heeft gesteld dan wel welke resultaten deze behandeling heeft opgeleverd.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. De bezwaargronden zijn aangevuld op 10 april 2013. Verzoeker heeft voorts de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2013. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, C.M. Valkering.
De voorzieningenrechter heeft aangegeven mondeling uitspraak te zullen doen op 13 mei 2013.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het primaire besluit met ingang van 15 mei 2013 tot zes weken na bekendmaking van de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op om met ingang van 15 mei 2013 bij wijze van voorschot op een voorziening ten behoeve van huishoudelijke hulp aan verzoeker wekelijks een bedrag uit te betalen van € 66,19;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 944,-- , te betalen aan verzoekers gemachtigde;
- draagt verweerder op het door verzoeker betaalde griffierecht ten bedrage van € 44,-- aan hem te vergoeden.
Gronden van de beslissing
1. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat verzoeker zich onder behandeling kan stellen, waardoor zijn beperkingen zullen afnemen. Nu verzoeker dit niet doet, voldoet hij niet aan het vereiste dat de voorziening ‘hulp bij het huishouden’ langdurig noodzakelijk moet zijn.
2. De voorzieningenrechter wijst allereerst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 september 2011, LJN BT7241, rechtsoverweging 4.5. Hieruit komt onder meer naar voren dat als er mogelijkheden zijn voor een behandeling, artikel 2 van de Wmo in de weg kan staan aan het verstrekken van een voorziening. In dat geval moet wel duidelijk zijn dat er een behandelmogelijkheid is en dat die tot een zodanige verbetering kan leiden, dat geen behoefte meer zal bestaan aan de voorziening, in het geval van verzoeker hulp bij het huishouden.
3. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is onvoldoende aannemelijk dat er voor verzoeker behandelmogelijkheden bestaan die leiden tot een zodanige vermindering van zijn beperkingen, dat verzoeker geen behoefte meer zal hebben aan hulp bij het huishouden. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de onderzoeksrapportage van verweerders medisch adviseur van 25 juni 2012. In deze rapportage staat onder meer het volgende over verzoeker vermeld: ‘Ten aanzien van de rugaandoening worden er nog onderzoeken verricht die moeten uitwijzen welke behandelmogelijkheden er zijn. Mijns inziens is er zeker verbetering te verwachten van een revalidatietraject. Dit zal, gezien de huidige beperkingen, lange tijd in beslag nemen. In hoeverre verbetering mogelijk is, is niet te voorspellen.’ Verder wijst de voorzieningenrechter op de brief van de revalidatiearts [naam revalidatiearts] van het Universitair Medisch Centrum Groningen van 21 maart 2013. Hieruit komt onder meer naar voren dat er voor verzoeker wel behandelmogelijkheden zijn, maar niet vermeld wordt tot welke verbeteringen deze behandelingen bij verzoeker zullen leiden. Dat er voor verzoeker behandelmogelijkheden zijn waardoor hij geen hulp bij het huishouden meer nodig heeft, kan uit deze rapportages niet worden afgeleid.
4. Niet in geschil is dat verzoeker op dit moment een aantal huishoudelijke taken niet kan verrichten.
5. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat verzoeker te weinig informatie heeft verstrekt, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker, zoals afgesproken, op 3 oktober 2012 een medische machtiging heeft afgegeven. Hieruit blijkt dat verweerders medisch adviseur informatie kon inwinnen bij de revalidatiearts dr. [naam] en bij verzoekers huisarts [naam huisarts]s. Op 26 februari 2013 bleek dat verweerders medisch adviseur geen informatie van dr. [naam] kon krijgen. Op dat moment had het op de weg van verweerder gelegen om (ook) informatie op te vragen bij verzoekers huisarts en om verzoeker te confronteren met het feit dat dr. [naam] geen informatie meer verstrekt. Verweerder heeft dit niet gedaan. Gelet hierop was verweerder niet bevoegd verzoekers aanvraag om de voorziening ‘hulp bij het huishouden’ af te wijzen op grond van artikel 30, vierde lid, van de Verordening.
6. Niet in geschil is dat verzoeker al sinds 2008 rugklachten heeft en dat hij al geruime tijd beschikt over hulp bij het huishouden. Hierdoor acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat verzoeker voldoet aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Verordening.
7. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij de voorziening ‘hulp bij het huishouden’ tot uiterlijk 15 mei 2013 uit eigen middelen kan bekostigen en daarna niet meer. Hierin ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en het primaire besluit te schorsen per die datum. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat in de week van 13 mei 2013 de beslissing op bezwaar zal worden genomen waarbij naar verwachting het bezwaar ongegrond zal worden verklaard. Hierin ziet de voorzieningenrechter aanleiding de schorsing van het primaire besluit te laten voortduren tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
8. De voorzieningenrechter zal verweerder opgedragen om met ingang van 15 mei 2013 bij wijze van voorschot op een voorziening ten behoeve van huishoudelijke hulp aan verzoeker wekelijks een bedrag uit te betalen ter grootte van € 66,19.
9. Er bestaat tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de voorzieningenrechter in deze zaak twee punten toe: een punt voor het verzoekschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting. De waarde per punt bedraagt € 472,--. De zwaarte van de zaak is gemiddeld. Omdat ten behoeve van verzoeker een toevoeging is afgegeven op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moeten de proceskosten worden betaald aan verzoekers gemachtigde.
10. Ook zal de voorzieningenrechter verweerder gelasten het door verzoeker betaalde griffierecht van € 44,-- aan hem te vergoeden.
11. De voorzieningenrechter wijst er tot slot op dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel openstaat.
Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2013 te Haarlem door mr. W.J. van Brussel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier.
griffier voorzieningenrechter