ECLI:NL:RBNHO:2014:10525

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 april 2014
Publicatiedatum
10 november 2014
Zaaknummer
2395040 CV EXPL 13-6669
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • F.M. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag van een doofstomme werknemer na 44 jaar dienstverband

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 17 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [werknemer], een doofstomme werknemer die na bijna 44 jaar in dienst te zijn geweest bij Voortman Kantoormeubelen B.V. werd ontslagen wegens bedrijfseconomische omstandigheden, en zijn werkgever. De werknemer, die gedeeltelijk arbeidsongeschikt was, vorderde dat het ontslag kennelijk onredelijk was en eiste een schadevergoeding van € 25.000,-- plus bijkomende kosten. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag inderdaad kennelijk onredelijk was, vooral gezien de lange diensttijd, de handicap van de werknemer en de gevolgen van het ontslag voor zijn inkomenspositie. De kantonrechter stelde vast dat de werknemer na zijn ontslag in een financieel benadeelde positie verkeerde en dat de aangeboden ontslagvergoeding van slechts één bruto maandsalaris niet in verhouding stond tot de nadelige gevolgen van het ontslag. De kantonrechter kende de werknemer een schadevergoeding toe van € 20.000,-- en veroordeelde Voortman in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers bij het ontslaan van langdurig zieke of gehandicapte werknemers en de noodzaak om bij ontslag rekening te houden met de gevolgen voor de werknemer.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling privaatrecht
Sectie kanton – locatie Zaandam
zaak/rolnr.: 2395040 / CV EXPL 13-6669
datum uitspraak: 17 april 2014
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
In de zaak van

[naam eiser]

te [plaats]
eisende partij
hierna te noemen [werknemer]
gemachtigde mr. D.C. Coppens,
tegen

Voortman Kantoormeubelen B.V.

te Purmerend
gedaagde partij
hierna te noemen Voortman
gemachtigde mr. P.F. Keuchenius.
De procedure
[werknemer] heeft op gronden zoals in de dagvaarding vermeld een vordering ingesteld tegen Voortman.
Hierop heeft Voortman geantwoord.
Vervolgens zijn partijen ter terechtzitting verschenen voor het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking. Daarvan zijn door de griffier aantekeningen gemaakt die zo nodig in de vorm van een proces-verbaal worden uitgewerkt.
Tenslotte is de uitspraak op vandaag bepaald.
De vordering
[werknemer] vordert dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren dat het ontslag van [werknemer] kennelijk onredelijk is en Voortman bij wijze van schadevergoeding zal veroordelen aan [werknemer] te betalen een bedrag van € 25.000,-- plus € 1.414,94 netto met veroordeling van Voortman in de proceskosten.
Het verweer
Het verweer strekt tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de vordering. Daarop wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan..
De feiten
In deze procedure zijn de volgende feiten voldoende komen vast te staan omdat deze niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist zijn gebleven.
[werknemer], geboren op [datum], is met ingang van 16 november 1970 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van Voortman. [werknemer], die vanaf zijn geboorte gehandicapt. Hij is doofstom. Zijn werkzaamheden bestonden al die tijd uit eenvoudig, ongeschoold werk. [werknemer] werd tot medio 2004 ingezet bij de montage van kasten. Sindsdien werd hij ingezet bij inpakwerkzaamheden.
Omstreeks 1999 kreeg [werknemer] te kampen met ernstige rugklachten. Met ingang van 6 september 1999 is hij daardoor gedeeltelijk arbeidsongeschikt verklaard. Zijn WAO uitkering beloopt thans € 1.114,78 bruto per maand. [werknemer] kon zijn werkzaamheden voor Voortman in het kader van de Wet REA wel voortzetten voor 20 uur per week. Het laatstverdiende loon daarvoor bedroeg € 1.091,- bruto per maand.
Sinds 2009 wordt Voortman geconfronteerd met een sterk teruglopende markt en daarmee met oplopende verliezen. Op 5 juni 2012 is een ontslagvergunning wqegens bedrijfseconomische omstandigheden aangevraagd bij het UWV voor zes personeelsleden, waaronder [werknemer]. Deze vergunningen zijn verleend. Bij brief van 23 juli 2012 is de arbeidsovereenkomst met [werknemer] opgezegd tegen 31 oktober 2012, op welke laatste datum het dienstverband is geëindigd. Bij wijze van ontslagvergoeding heeft [werknemer] een bruto maandsalaris meegekregen. Tevens kwam [werknemer] in aanmerking voor arbeidsbemiddeling door een derde partij, op kosten van Voortman.
[werknemer] heeft tijdig de kennelijke onredelijkheid van dit ontslag ingeroepen en de lopende verjaringstermijn (telkens) rechtsgeldig gestuit.
De beoordeling van het geschil
Gelet op het partijdebat komt het er in deze zaak op aan of het ontslag van [werknemer] al dan niet kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 7.681 lid 2 aanhef en onder b. van het Burgerlijk Wetboek (gevolgencriterium) en zo ja, op welke schadevergoeding [werknemer] in dat geval aanspraak mag maken.
Daarover wordt als volgt overwogen.
Uitgangspunt is dat de kantonrechter bij de beantwoording van de voorliggende vraag alle omstandigheden van het geval in aanmerking moet nemen. Het enkele feit dat slechts een zeer geringe ontslagvergoeding is betaald leidt op zichzelf niet tot kennelijke onredelijkheid van het ontslag.
De volgende omstandigheden worden mee in beschouwing genomen.
In dit geval hebben we te maken met een ongeschoolde, meervoudig gehandicapte werknemer van (per datum ontslag) 60 jaar oud, die zijn hele arbeidzame leven in dienst heeft gesteld van één en dezelfde werkgever. Gedurende het dienstverband heeft hij geen enkele scholing genoten. Een dergelijk eenzijdig, langdurig dienstverband brengt een bijzondere verantwoordelijkheid mee voor de werkgever, ook waar het de afloop van de arbeidsrelatie betreft.
Gelet op de gevorderde leeftijd van betrokkene, diens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en het ontbreken van enige scholing, waren diens kansen op de arbeidsmarkt per datum ontslag als zeer slecht in te schatten. Dat blijkt ook wel uit het gegeven, dat [werknemer] sindsdien werkeloos is gebleven. In zoverre Voortman aan [werknemer] heeft verweten, dat die niets, dan wel te weinig ondernomen zou hebben, om weer aan de slag te komen, is dat verwijt onterecht. Gelet op de huidige arbeidsmarkt zou het inmiddels vinden van ander werk door iemand in de positie van [werknemer] haast als een wonder mogen worden aangemerkt.
De inkomenspositie van [werknemer] is na diens ontslag aanmerkelijk verslechterd. Naast zijn voortdurende WAO uitkering van € 1.114,78 bruto per maand, ontvangt hij nu een WW uitkering van € 706,33 bruto per maand. Dat komt neer op een achteruitgang van (€ 1.091 + € 1.114,78 =) € 2.205,78 -/- (€ 1.091 + 706,33 =) € 1.797,33 = € 408,45 bruto per maand. Meer verontrustend is het, dat [werknemer] na ommekomst van 36 maanden WW naar alle waarschijnlijkheid blijvend zal terugvallen op bijstandsniveau. Bovendien zijn diens pensioenvooruitzichten door een en ander aanmerkelijk verslechterd.
Aan Voortman moet worden toegegeven, dat het in dienst nemen van een gehandicapte werknemer bij een later ontslag wegens bedrijfseconomische redenen in beginsel niet mag leiden tot een hogere vergoeding dan bij een werknemer die bij indiensttreding gezond van lijf en leden is. Dat beginsel verliest echter aan kracht bij een zeer langdurig dienstverband als het onderhavige, waar de handicap kennelijk niet in de weg heeft gestaan aan een productieve bijdrage aan het bedrijfsresultaat. Hoe dan ook, feit is dat deze specifieke handicap (doofstomheid) niet tot diens latere gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid (rugklachten) heeft geleid. De rugklachten zijn kennelijk pas tijdens de loop van het dienstverband ontstaan.
Aan Voortman moet verder worden toegegeven, dat voldoende aannemelijk is geworden dat haar financiële positie ten tijde van het ontslag weinig rooskleurig was. Dat deze positie echter dusdanig slecht was, dat deze in de weg stond aan het toekennen van een meer ruimhartige ontslagvergoeding aan [werknemer] is echter niet aannemelijk gemaakt. Het argument dat dit anders was geweest als alle ontslagen werknemers daarvoor in aanmerking waren gekomen stuit af op de constatering dat de kantonrechter slechts in de onderhavige zaak om een oordeel is gevraagd en hij alleen deze zaak op zijn merites kan en mag beoordelen.
Aan Voortman moet tenslotte worden toegegeven dat zij zich wel degelijk om de toekomst van [werknemer] heeft bekommerd, door de toegezegde arbeidsbemiddeling te financieren. Onvoldoende aannemelijk is echter geworden, dat deze bemiddeling wel |(voldoende) was toegerust voor de bijzondere eisen die daaraan in het geval van [werknemer] mochten worden gesteld. Het niet, dan wel onvoldoende weersproken gegeven, dat deze bemiddeling slechts gericht was op een mogelijke plaatsing bij een sociale werkplaats, wat gelet op de recente ontwikkelingen rondom de sociale werkvoorziening (afbouw) niet of nauwelijks kans op succes had.
Alles tegen elkaar afwegend komt de kantonrechter tot het oordeel dat het ontslag van [werknemer], getoetst aan het gevolgencriterium zoals verwoord in artikel 7.681 lid 2 aanhef en onder b. van het Burgerlijk Wetboek, inderdaad als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. Onder de gegeven omstandigheden had Voortman niet mogen volstaan met de ontslagvergoeding die zij aan [werknemer] heeft uitbetaald. Die was, gelet op wat hiervoor is vastgesteld, veel te weinig om de nadelige gevolgen van het ontslag voor [werknemer] in redelijke mate te verzachten.
Voor wat betreft de hoogte van de op grond daarvan aan [werknemer] toe te kennen schadevergoeding oordeelt de kantonrechter als volgt.
Bij de door [werknemer] begrote schade (€ 25.000,-- inkomensschade en € 7.500,-- pensioenschade) wordt, zoals terecht door Voortman aangevoerd, om te beginnen uitgegaan van een te lage WW uitkering. Verder staat niet vast dat [werknemer], zoals in diens berekeningen tot uitgangspunt is genomen, daadwerkelijk zou hebben doorgewerkt tot aan diens AOW gerechtigde leeftijd. Bovendien mag niet geheel worden uitgesloten dat [werknemer] tot die tijd toch nog enige inkomsten uit arbeid zal kunnen verwerven, waardoor hij weer boven bijstandsniveau uitkomt. Anders dan door Voortman aangevoerd, moet de te verwachten pensioenschade echter wel degelijk worden meegenomen. Met inachtneming van het voorgaande zal de kantonrechter de schadeberekening van [werknemer] wel tot uitgangspunt nemen.
Rekening moet echter ook gehouden worden met de hiervoor, bij de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid van het ontslag, al genoemde feiten en omstandigheden en met de inspanningen die Voortman zich in deze tot op heden wel heeft getroost, zoals de uitbetaalde ontslagvergoeding, de gefinancierde arbeidsbemiddeling (ook al had deze geen effect) en de extra begeleiding die [werknemer] gedurende al die jaren, niet dan wel onvoldoende betwist, van de kant van Voortman heeft ontvangen. In zoverre Voortman evenwel heeft bedoeld te stellen dat het tewerkstellen van [werknemer] vanwege deze extra begeleiding bedrijfseconomisch gezien eigenlijk niet verantwoord was, moet deze stelling als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd.
Alles tegen elkaar afwegende begroot de kantonrechter de aan [werknemer] te betalen schadevergoeding op een bedrag groot € 20.000,--.
Over de proceskosten moet worden beslist zoals hierna bepaald.
Het meer of anders gevorderde moet worden afgewezen.
Beslissing
Voor recht wordt verklaard dat het aan [werknemer] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 7.681 van het Burgerlijk Wetboek.
Voortman wordt veroordeeld om aan [werknemer] te betalen een bedrag van € 20.000,--.
Voortman wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure, deze voor zover gerezen aan de zijde van [werknemer] tot op heden begroot op € 1.140,82, waarvan € 600,-- wegens salaris van de gemachtigde.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Visser, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van datum, in tegenwoordigheid van de griffier.