ECLI:NL:RBNHO:2014:10664

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
2672277 - CV EXPL 14-19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor onrechtmatige daad en schadevergoeding na mishandeling tussen buren

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Holland werd behandeld, stond de aansprakelijkheid van de gedaagde partij centraal na een incident op 2 mei 2010, waarbij de eiser ernstig lichamelijk letsel had opgelopen. De kantonrechter had eerder in een tussenvonnis van 30 juli 2014 de gedaagde toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de beschuldiging van zware mishandeling. De eiser had de gedaagde beschuldigd van het toebrengen van letsel, terwijl de gedaagde stelde dat hij zelf was aangevallen door de eiser. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde niet in zijn tegenbewijs was geslaagd, omdat de getuigenverklaringen en de overgelegde stukken onvoldoende waren om het bewijs van de politierechter te ontzenuwen. De kantonrechter concludeerde dat de gedaagde zich schuldig had gemaakt aan zware mishandeling van de eiser, wat hem aansprakelijk maakte voor de door de eiser geleden schade.

De kantonrechter overwoog verder dat er sprake was van eigen schuld aan de zijde van de eiser, aangezien beide partijen al geruime tijd in conflict waren en de eiser zich in een gevaarlijke situatie had gebracht door de confrontatie aan te gaan. De kantonrechter oordeelde dat de schadevergoeding moest worden verdeeld in een verhouding van 80% voor de gedaagde en 20% voor de eiser, rekening houdend met de omstandigheden van het geval. De eiser vorderde verschillende schadeposten, waaronder immateriële schade en kosten voor het inschakelen van hulp op de boerderij. De kantonrechter kende een schadevergoeding toe van in totaal € 1.346,00, bestaande uit € 480,00 aan immateriële schade en € 866,00 aan materiële schade, en compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak werd gedaan op 19 november 2014.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Alkmaar
zaak/rolnr.: 2672277 / CV EXPL 14-19 (SJ)
Uitspraakdatum: 19 november 2014

Vonnis in de zaak van:

[naam eiser], wonende te [plaats],

eisende partij,
verder ook te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr. W.J.T. Ursem,
tegen

[naam gedaagde], wonende te[woonplaats]

gedaagde partij
verder ook te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: mr. N.A. Wilms (Arag).

Het verdere procesverloop

Bij tussenvonnis van 30 juli 2014 heeft de kantonrechter [gedaagde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs van het voorshands bewezen feit dat [gedaagde] aan [eiser] ernstig lichamelijk letsel heeft toegebracht op 2 mei 2010. Verder heeft de kantonrechter [gedaagde] opgedragen bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de door [eiser] geleden schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [eiser] moet worden toegerekend. De kantonrechter heeft [eiser] opgedragen het op 18 november 2011 jegens hem gewezen strafvonnis en het in hoger beroep gewezen arrest over te leggen.
[gedaagde] heeft gediend van een akte tot het leveren van (tegen)bewijs. [eiser] heeft de gevraagde stukken bij akte overgelegd.
Vervolgens is bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

De verdere beoordeling van het geschil

1. De kantonrechter neemt over hetgeen in het tussenvonnis is overwogen en oordeelt als volgt.
2. [gedaagde] heeft bij akte aangegeven dat uit de door de heer [X] bij de politie afgelegde verklaringen genoegzaam blijkt dat [gedaagde] is aangevallen door [eiser]. Verder heeft [gedaagde] aangegeven dat het nogmaals horen van de heer [x] op dit punt geen meerwaarde heeft en dat met de conclusie van antwoord en de daarbij overgelegde producties voldoende aannemelijk is gemaakt dat de gebroken pols niet kan zijn veroorzaakt door het slaan met een schep door [gedaagde]. [gedaagde] is van mening dat hij reeds tegenbewijs heeft geleverd en dat nadere bewijslevering thans geen meerwaarde heeft.
Met betrekking tot het bewijs van eigen schuld aan de kant van [eiser] wijst [gedaagde] erop dat uit [eiser] zelf in zijn aangifte heeft verklaard dat hij vanuit zijn tractor 112 heeft gebeld en vervolgens is uitgestapt, naar de auto van [gedaagde] is toegelopen en het rechter portier heeft opengetrokken. [eiser] heeft daar nog aan toegevoegd dat hij de woorden “kom maar op” tegen [gedaagde] heeft gezegd en toen [gedaagde] naar de achterkant van zijn auto liep, [eiser] daar tevens naar toe gelopen is. [gedaagde] stelt dat hiermee genoegzaam vast staat dat [eiser] zich doelbewust in een bepaalde situatie heeft gebracht en dat het op zijn weg had gelegen om zich van eventuele escalatie te distantiëren door in zijn tractor te blijven zitten en de komst van de politie af te wachten. [eiser] besluit echter uit te stappen en de confrontatie aan te gaan, waarbij hij [gedaagde] op een uitdagende wijze heeft toegesproken en hem gevolgd is. Volgens [gedaagde] staat hiermee vast dat sprake is van eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 van het BW, zodat nadere bewijslevering een onnodige belasting van het gerechtelijke apparaat zou zijn.
3.1
De kantonrechter overweegt dat het voor het slagen van het tegenbewijs vereist is dat het aan het strafvonnis van 18 november 2011 van de politierechter ontleende bewijs dat [gedaagde] zich op 2 mei 2010 schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling van [eiser] door het tegenbewijs in voldoende mate wordt ontzenuwd. Naar het oordeel van de kantonrechter is [gedaagde] daarin niet geslaagd door in de akte van het leveren van tegenbewijs te verwijzen naar de getuigenverklaringen van de heer [x], de conclusie van antwoord en de daarbij overgelegde producties. Wat betreft de getuigenverklaringen van de heer De [x] alsmede de bij de conclusie van antwoord overgelegde processen-verbaal van verhoor en de processen-verbaal van aangifte, te weten producties 2, 3, 4, 5, 8, 9, 11, 12 en 13, kan worden aangenomen dat deze ten grondslag zijn gelegd aan de bewezenverklaring van de politierechter zoals neergelegd in het strafvonnis van 18 november 2011, zodat hiermee het tegenbewijs niet geleverd kan worden geacht. Met de conclusie van antwoord kan naar het oordeel van de kantonrechter het tegenbewijs evenmin geleverd worden geacht, nu hierin [gedaagde]’s visie op de gebeurtenis van 2 mei 2010 wordt gegeven. Dit alles zowel afzonderlijk als in onderling samenhang bezien, acht de kantonrechter onvoldoende om het aan het strafvonnis ontleende bewijs te ontzenuwen. Hetzelfde overweegt de kantonrechter ten aanzien van de overige producties waarop [gedaagde] doelt in de akte tot het leveren van tegenbewijs. De kantonrechter gaat er dan ook vanuit dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan zware mishandeling van [eiser]. Deze gedraging van [gedaagde] kan worden gekwalificeerd als een onrechtmatigde daad jegens [eiser]. [gedaagde] is in beginsel aansprakelijk voor de door [eiser] als gevolg van de mishandeling geleden schade. Het verweer van [gedaagde] op dit punt gaat dus niet op.
3.2
Het beroep van [gedaagde] op eigen schuld van [eiser] acht de kantonrechter gedeeltelijk gegrond. De kantonrechter heeft hierbij betrokken dat partijen buren zijn die al geruime tijd met elkaar in onmin leven en dat uit de overgelegde processen-verbaal van aangifte en de processen-verbaal van verhoor naar voren komt dat beiden daarin hun aandeel hebben. Uit deze processen-verbaal is de kantonrechter ook voldoende gebleken dat partijen ieder een aandeel hebben gehad in de (escalatie van de) gebeurtenis op 2 mei 2010. Het aandeel van [gedaagde] is allereerst gelegen in het klemrijden van [eiser]. Vervolgens bestaat het aandeel [eiser] daarin dat hij [gedaagde] met zware mishandeling heeft gedreigd door met een paaltje stekende bewegingen in diens richting te maken door het geopende raam van de auto waarin [gedaagde] zat. Voor dit misdrijf is [eiser], blijkens het arrest van 18 juli 2013 van het Gerechtshof te Amsterdam, veroordeeld. [gedaagde]’s aandeel bestaat verder uit de zware mishandeling van [eiser], waarvoor [gedaagde] is veroordeeld door de politierechter. Gelet op de gespannen verhouding tussen partijen en de in het verleden tussen hen voorgevallen incidenten, zoals die uit de stukken naar voren komen, had [eiser] kunnen verwachten dat [gedaagde] op de door [eiser] geuite dreiging heftig zou reageren. De schade die [eiser] als gevolg van de mishandeling heeft geleden is dan ook mede een gevolg van een omstandigheid die aan [eiser] kan worden toegerekend.
3.3
Wat betreft de vermindering van de vergoedingsplicht wegens eigen schuld overweegt de kantonrechter als volgt. Het dreigen van [eiser] is in belangrijke mate bepalend geweest voor de gebeurtenis die daarop volgde. [eiser] heeft daardoor een geweldssituatie gecreëerd waarin escalatie tot de voorzienbare gevolgen behoorde. Daar staat tegenover dat aan de zijde van [gedaagde] sprake was van een disproportionele reactie op de gedragingen van [eiser]. Alle omstandigheden van het geval in ogenschouw nemend is de kantonrechter van oordeel dat een verdeling van de schade van 80%-20% evenredig is met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot schade hebben bijgedragen, waarbij 80% van de schade voor rekening van [gedaagde] komt en 20% van de schade voor rekening van [eiser] komt. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die meebrengen dat de billijkheid een andere verdeling of het vervallen van de vergoedingsplicht van [gedaagde] eist. De vergoedingsplicht van [gedaagde] zal daarom worden verminderd tot 80%.
4. Met inachtneming van het voorgaande zal de door [gedaagde] te vergoeden schade worden begroot. [eiser] vordert vergoeding van verschillende schadeposten. Per afzonderlijke schadepost zal deze vordering worden beoordeeld.
5. Met betrekking tot de post immateriële schade ten bedrage van € 750,00 overweegt de kantonrechter als volgt. De rechter dient de immateriële schade naar billijkheid vast te stellen, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, waaronder onder meer de aard en de ernst van het letsel en de mate van verwijtbaarheid van de verweten gedraging. Het staat vast dat [eiser] lichamelijk letsel heeft opgelopen en aannemelijk is dat hij gedurende enige tijd na de mishandeling pijn heeft gehad als gevolg van dit letsel. [eiser] wijst ter onderbouwing van dit deel van zijn vordering naar de smartengeldgids van de ANWB van 2010, nr. 766. In deze zaak werd in een volgens [eiser] vergelijkbare zaak in 2010 (lees: 2007) een bedrag van € 455,00 aan immateriële schade toegekend. [eiser] stelt dat gezien de ernst van het letsel, de fysieke en psychische gevolgen en de indexatie naar 2013 een bedrag van € 750,00 in de rede ligt. De kantonrechter acht de door [eiser] aangehaalde zaak op zich voldoende vergelijkbaar met zijn zaak. Het in die zaak toegekende bedrag zal de kantonrechter dan ook tot uitgangspunt nemen. De kantonrechter ziet echter geen aanleiding om dit bedrag te verhogen naar € 750,00 aangezien [eiser] de door hem gestelde psychische gevolgen onvoldoende heeft aangetoond. Rekening houdend met de omstandigheden van het geval acht de kantonrechter een vergoeding van
€ 600,00 billijk. Hiervan komt 80% voor rekening van [gedaagde], zijnde een bedrag van
€ 480,00.
6.1
[eiser] vordert een bedrag van € 250,00 in verband met het ontbreken van de dagomzet. Uit de reeds vastgestelde feiten in samenhang met productie 15 overgelegd bij brief van 24 juni 2014 kan worden afgeleid dat [eiser] één maal de dagomzet van het melken van de koeien is misgelopen. Niet betwist is dat dat neerkomt op een bedrag van
€ 250,00. Dit deel van de vordering wijst de kantonrechter dan ook toe. Hiervan komt 80% voor rekening van [gedaagde], zijnde een bedrag van € 200,00.
6.2
Voorts vordert [eiser] een bedrag van € 2.296,19 voor het inschakelen van een boerenhulp die een deel van het werk op de boerderij heeft overgenomen. [eiser] stelt dat hij vier weken met zijn linkerarm in het gips heeft gezeten – hij heeft onweersproken gesteld dat hij linkshandig is – en dat hij daarna nog enkele weken met een tijdelijke brace heeft gelopen, waardoor hij zijn werkzaamheden niet heeft kunnen verrichten.
[gedaagde] stelt dat er geen noodzaak is geweest tot het inschakelen van een boerenhulp omdat de zoon van [eiser] ook helpt op de boerderij en niet duidelijk is of [eiser] zonder letsel niet ook af en toe een boerenhulp inhuurt.
De kantonrechter overweegt als volgt. Uit de stukken (productie 4 van de dagvaarding) komt naar het oordeel van de kantonrechter genoegzaam naar voren dat [eiser] door het uit de mishandeling voorkomende letsel tot en met 31 mei 2010 zijn werkzaamheden niet kon verrichten omdat zijn linkerpols in het gips zat. Gelet hierop acht de kantonrechter ook voldoende bewezen dat [eiser] tot en met 31 mei 2010, die ter comparitie onweersproken heeft gesteld dat hij dagelijks ongeveer 16 uur werkt, genoodzaakt was een boerenhulp in te schakelen. Voorts heeft [eiser] middels de door hem overgelegde producties 12, 17 en 25 voldoende aangetoond dat hij deze boerenhulp ook daadwerkelijk heeft ingeschakeld en hiervoor tot en met 31 mei 2010 kosten ten bedrage van € 832,50 heeft gemaakt. Dit deel van de vordering zal worden toegewezen. Hiervan komt 80% voor rekening van [gedaagde], zijnde een bedrag van € 666,00.
Wat betreft de periode na 31 mei 2010 heeft [eiser] naar het oordeel van de kantonrechter niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn werkzaamheden vanwege het letsel niet (deels) kon verrichten. Uit de door [eiser] overgelegde medische stukken kan dat niet worden afgeleid. Weliswaar kan uit de informatie van de orthopedisch chirurg van
15 augustus 2010 worden opgemaakt dat waarschijnlijk nog enkele weken na 31 mei 2010 sprake was van tijdelijke invaliditeit, maar niet blijkt dat dit ook daadwerkelijk bij [eiser] het geval is geweest. De informatie van de fysiotherapeut maakt dit niet anders. Hieruit blijkt slechts dat [eiser] zich op 15 juni 2010 met restklachten na een polsfactuur onder behandeling heeft gesteld, waarbij aangetekend is dat de fysiotherapeut meldt dat de kracht van de onderarm en hand normaal waren. In zoverre heeft [eiser] dan ook niet aangetoond dat het na 31 mei 2010 noodzakelijk was een boerenhulp in te schakelen. Dit betekent dat de vordering, die ziet op de kosten voor het inschakelen van een boerenhulp vanaf 1 juni 2010, wordt afgewezen.
6.3
Verder vordert [eiser] een bedrag van € 15.408,20 in verband met het overnemen door zijn zoon van zijn werkzaamheden op de camping, het boerenbedrijf en de mantelzorg voor de echtgenote van [eiser]. [eiser] stelt dat de uren die de boerenhulp werkte niet toereikend waren. Dit maakte dat zijn zoon, die normaal gesproken op ZZP-basis werkzaamheden voor anderen verricht en deze inkomsten in de maatschap brengt, de overige uren diende te werken. Deze uren heeft de zoon bij [eiser] in rekening heeft gebracht, aldus [eiser].
[gedaagde] betwist dat de zoon als ZZP-er in het bedrijf van [eiser] heeft gewerkt. Voorts stelt [gedaagde] dat het aantal gevorderde uren per dag vaak meer dan 18 uur is, hetgeen hem ongeloofwaardig voorkomt.
De kantonrechter stelt vast dat [eiser] deze schadepost onderbouwt door middel van facturen en dat niet is weersproken dat het op deze facturen vermelde rekeningnummer van [eiser] zelf is. Gelet daarop kan niet worden vastgesteld dat het middels deze facturen in rekening gebrachte bedrag daadwerkelijk ten laste van het vermogen van [eiser] is gekomen. De omstandigheid dat uit de overgelegde financiële stukken kan worden opgemaakt dat de maatschap van [eiser] in 2010 ten opzichte van 2009 ruim
€ 30.000,00 minder inkomsten had uit arbeid voor derden, maakt dit niet anders. Niet is aangetoond dat deze minder inkomsten zijn gerelateerd aan het letsel van [eiser]. Dit deel van de vordering wordt dan ook afgewezen.
6.4
Ten aanzien van de post van € 300,00 stelt [eiser] dat hij zich voor de vaststelling van zijn schade heeft moeten wenden tot zijn orthopeed, fysiotherapeut, huisarts en accountant voor informatie en dat dezen hem in totaal bovengenoemde kosten in rekening hebben gebracht. [gedaagde] stelt daar tegenover dat de facturen van de artsen en fysiotherapeut zijn gericht aan en zijn betaald door de rechtsbijstandsverzekering van [eiser] en dat deze schade dan ook niet door [eiser] wordt geleden. Deze stelling heeft [eiser] niet weersproken. Dit maakt dat dit deel van de vordering wordt afgewezen.
Wat betreft de kosten voor de accountant is de kantonrechter met [gedaagde] van oordeel dat [eiser] niet heeft aangetoond dat deze kosten zien op de werkzaamheden inzake de rechtsbijstandsverzekering die betrekking hebben op onderhavige zaak. Dit deel van de vordering wordt eveneens afgewezen.
7. Uit het voorgaande volgt dat de gevorderde schade toewijsbaar is tot een bedrag van € 1.346,00 (een bedrag van € 480,00 aan immateriële schadevergoeding en een bedrag van
€ 866,00 aan materiële schadevergoeding). Voor het overige ligt deze vordering voor afwijzing gereed.
8. Tegen de vordering van de wettelijke rente is geen zelfstandig verweer gevoerd, zodat dit deel van de vordering wordt toegewezen.
9. [eiser] vordert een bedrag van € 904,00 aan buitengerechtelijke kosten. [gedaagde] stelt dat deze kosten door de rechtsbijstandsverzekering van [eiser] worden vergoed en dat [eiser] deze kosten dus niet zelf hoeft te betalen. Deze stelling heeft [eiser] niet betwist. Dit deel van de vordering wordt daarom afgewezen.
10. Nu partijen over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld, ziet de kantonrechter aanleiding de kosten van het geding te compenseren aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

De beslissing

De kantonrechter:
Veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen kwijting te betalen een bedrag van € 1.346,00 (een bedrag van € 480,00 aan immateriële schadevergoeding en een bedrag van
€ 866,00 aan materiële schadevergoeding), te vermeerderen met de wettelijke over dit bedrag vanaf 2 mei 2010 tot de dag van betaling.
Compenseert de kosten van het geding in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. van der Heijden, kantonrechter, bijgestaan door de griffier en op 19 november 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier
De kantonrechter