ECLI:NL:RBNHO:2014:11113

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
C/14/152848 / FA RK 14-508
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om onderhoudsbijdrage door meerderjarige zoon

In deze zaak heeft een 21-jarige zoon verzocht om een onderhoudsbijdrage van zijn vader vast te stellen. De rechtbank Noord-Holland heeft op 3 december 2014 uitspraak gedaan in deze kwestie. De vader is niet meer onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:395a BW, aangezien de wettelijke onderhoudsverplichting van ouders jegens hun meerderjarige kinderen alleen geldt in geval van behoeftigheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat van behoeftigheid van de zoon geen sprake is. De zoon, die op 14 mei 2014 21 jaar is geworden, heeft weliswaar aangegeven dat hij behoefte heeft aan een bijdrage, maar de rechtbank oordeelt dat hij in staat is om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De zoon volgt momenteel een MBO-opleiding en heeft recht op studiefinanciering, terwijl hij ook eigen inkomsten genereert. De rechtbank concludeert dat de zoon niet behoeftig is, en wijst het verzoek om een onderhoudsbijdrage af. De beslissing is genomen door de enkelvoudige kamer voor familiezaken, en de rechtbank heeft ook het verzoek om de duur van de onderhoudsbijdrage vast te stellen afgewezen. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/14/152848 / FA RK 14-508
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 3 december 2014
in de zaak van:
[de zoon],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de zoon,
advocaat mr. C.J.P. Liefting, kantoorhoudende te Amstelveen,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. E.M.H. Alkemade, kantoorhoudende te Den Haag.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de zoon, ingekomen op 10 maart 2014;
- het verweerschrift, met bijlage, van de vader, ingekomen op 7 april 2014;
-de brief, met bijlagen, van de advocaat van de zoon van 26 oktober 2014.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 5 november 2014 in aanwezigheid van partijen, de zoon bijgestaan door mr. C.J.P. Liefting en de vader bijgestaan door mr. M.E. Wesdorp namens mr. E.M.H. Alkemade.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
De vader en de moeder van de zoon, [de moeder], zijn op [huwelijksdatum] in [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd, welk huwelijk door echtscheiding is ontbonden. De zoon is tijdens dit huwelijk geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats].
2.2
Blijkens beschikking van de rechtbank Alkmaar van 20 juli 2005 is de beschikking van de rechtbank Haarlem van 6 december 1994 aldus gewijzigd dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (verder: kinderbijdrage) van de (destijds minderjarige) zoon met ingang van 1 februari 2005 nader is vastgesteld op € 325,-- per maand.
2.3
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft, voor zover hier van belang, bij beschikking van 12 oktober 2010, met wijziging van voormelde beschikking van 20 juli 2005, de door de vader te betalen kinderbijdrage voor de zoon bepaald op € 295,-- per maand met ingang van 1 maart 2010.
2.2
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2014 € 309,41 per maand.

3.Verzoek

3.1
De zoon heeft verzocht dat de vader met ingang van 14 mei 2014 als kinderbijdrage € 309,- per maand, althans een door de rechtbank passend geachte bijdrage, bij vooruitbetaling aan de zoon dient te voldoen, zulks voor de duur van een door de rechtbank te bepalen periode “ad p.m.”, althans een beslissing te nemen welke de rechtbank juist acht.
Ter onderbouwing van het verzoek heeft de zoon het volgende aangevoerd. Op 14 mei 2014 is hij 21 jaar geworden. De vader heeft reeds aangegeven per 14 mei 2014 te stoppen met het betalen van een kinderbijdrage. De zoon is echter schoolgaand en heeft, zolang hij schoolgaand is, behoefte aan een kinderbijdrage. Omdat hij behoefte heeft aan een kinderbijdrage, heeft hij de vader gevraagd hem tegemoet te komen en zolang de zoon naar school gaat de kinderbijdrage te voldoen. Hij is een serieuze jongen/jongeman die er alles aan doet en zal blijven doen zo snel mogelijk zijn studie af te ronden. De vader buigt echter niet mee.

4.Verweer

4.1
De vader heeft verzocht de zoon niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek, althans hem diens verzoeken te ontzeggen.
De vader heeft daartoe het volgende aangevoerd. De juridische onderhoudsverplichting van de ouders om op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bij te dragen in het levensonderhoud van de zoon komt te vervallen op de datum dat de zoon 21 jaar wordt. De verplichting tot het verstrekken van een bijdrage tot levensonderhoud van ouders jegens hun kinderen boven de 21 jaar bestaat slechts in geval van behoeftigheid van de onderhoudsgerechtigde. De zoon heeft wel gesteld dat hij behoefte heeft zolang hij naar school gaat, maar niet dat hij behoeftig is. De zoon volgde ten tijde van de indiening van het verweerschrift een tweede MBO opleiding die hij in of omstreeks juni 2014 heeft afgerond. De zoon, wiens moeder in Dubai woont, bewoont een aan zijn moeder in eigendom toebehorend appartement in Castricum en is derhalve uitwonend. Hij heeft daardoor recht op studiefinanciering, waarbij de basisbeurs vanaf 1 januari 2014 € 257,93 per maand bedraagt. Ook heeft de zoon de mogelijkheid om bij te lenen en heeft hij recht op de maximale zorgtoeslag van, in 2014, € 72,-- per maand. Daarnaast werkt de zoon in ieder geval één maal per week en de gehele zomervakantie in de horeca. Hij heeft dus de nodige inkomsten. Dit betekent dat de zoon niet behoeftig is. In het destijds opgestelde echtscheidingsconvenant is geen bepaling opgenomen dat de desbetreffende onderhoudsverplichting doorloopt nadat de zoon de leeftijd van 21 jaar zou hebben bereikt. Ook uit dien hoofde heeft de zoon geen rechten jegens de vader. Tenslotte heeft de zoon niet vermeld of hij, nadat hij in juni 2014 zijn MBO opleiding zal hebben afgerond, voornemens is een andere opleiding te gaan volgen en zo ja, welke opleiding en gedurende welke periode. Het verzoek van de zoon te bepalen gedurende welke periode een verlengde onderhoudsplicht zou gelden is derhalve bevreemdend.
Ter zitting heeft de vader aangegeven dat de zoon afgelopen zomer een keuze heeft gemaakt voor een nieuwe (zijn 3e) MBO-opleiding en dat die keuze niet berust op noodzaak.

5.Beoordeling

5.1
Ter zitting heeft de zoon het verzoek gewijzigd in die zin dat thans wordt verzocht de door de vader te betalen kinderbijdrage vast te stellen op € 463,-- per maand.
5.2
De rechtbank zal de stukken die van de zijde van de zoon zijn ingediend op 28 oktober 2014 toelaten tot het dossier. De vader heeft bezwaar gemaakt tegen indiening binnen de termijn van tien dagen voor de zitting doch hij heeft niet onderbouwd op welke wijze hij hierdoor in zijn verdediging is geschaad.
5.3
De rechtbank stelt vast dat de vader niet meer op grond van artikel 1:395a BW verplicht is te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon, nu deze op 14 mei 2014 de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt.
Ingevolge artikel 1:392 eerste lid BW in samenhang met het tweede lid van dit artikel zijn ouders alleen verplicht tot het verstrekken van levensonderhoud aan hun meerderjarige kinderen ingeval van behoeftigheid.
In de onderhavige procedure dient derhalve allereerst te worden beoordeeld in hoeverre de zoon behoeftig is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 1983 (LJN: AG4642) stelt de rechtbank voorop dat artikel 1:392 BW er niet toe strekt ouders te verplichten hun meerderjarige kinderen, die overigens in staat zijn door arbeid in hun eigen levensonderhoud te voorzien, door het verstrekken van een uitkering in staat te stellen tot het volgen of voltooien van een opleiding. Van behoeftigheid is sprake indien een kind niet beschikt of kan beschikken over de middelen waarover hij in redelijkheid zou moeten kunnen beschikken.
Naar het oordeel van de rechtbank is van behoeftigheid van de zoon in de door artikel 1:392 BW voorgestane zin niet gebleken. De zoon is thans 21 jaar oud. Van hem mag derhalve worden verwacht dat hij, onafhankelijk van zijn ouders, door arbeid voorziet in zijn eigen levensonderhoud. De omstandigheid dat de zoon thans een MBO-opleiding maatschappelijke en pedagogische zorg, niveau 4, volgt, maakt dit niet anders. Dit geldt temeer, nu de zoon thans aan zijn derde MBO-opleiding is begonnen. Hoewel de rechtbank het begrijpelijk vindt dat de zoon heeft besloten een opleiding te volgen, is de rechtbank tevens van oordeel, gezien de twee andere MBO-opleidingen die de zoon heeft gevolgd en succesvol heeft afgerond, dat dit besluit op een keuze en niet op noodzaak berust, zodat vanwege dat besluit van behoeftigheid geen sprake kan zijn. Voor zover het volgen van een opleiding in dit geval niettemin een relevante factor is bij de beoordeling van de behoeftigheid, geldt dat de zoon aanspraak kan maken en maakt op een basisbeurs van € 257,93 per maand, naast een gratis OV-chipkaart. Daarnaast heeft te gelden dat de zoon eigen inkomsten heeft van € 269,42 per maand. Niet gebleken is dat de zoon, naast de basisbeurs, niet in aanmerking zou kunnen komen voor een rentedragende lening bij DUO ter hoogte van, volgens de vader, € 519,49 per maand. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan tot behoeftigheid van de zoon - in de hiervoor beschreven zin - zou moeten worden geconcludeerd.
Voor zover de zoon zich op het standpunt stelt dat hij de vader tijdig op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om zijn huidige MBO-opleiding te gaan volgen en dat hij mocht uitgaan van een instemming met (het verlengen van) de onderhoudsverplichting, overweegt de rechtbank het volgende.
De vader heeft ter zitting verklaard dat hij in het voorjaar telefonisch contact heeft gehad met de zoon, waarbij laatstgenoemde een onderhoudsplicht tot het 23e levensjaar aan de orde stelde. De vader zou destijds gemeld hebben dat daar naar zijn mening geen wettelijke grondslag voor bestond, waarop geen verdere reactie is gevolgd. Van de zijde van de zoon is ter zitting aangegeven dat er een toezegging zou zijn van de vader, maar in het licht van deze uitlating van de vader is onvoldoende onderbouwd waarop deze stelling is gebaseerd.
Gelet op het voorgaande en het ontbreken van overige stellingen ter zake, kan naar het oordeel van de rechtbank uit hoofde van een andere rechtsgrond dan artikel 1:392 BW een in rechte afdwingbare verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud niet worden aangenomen.
De rechtbank is op grond van al het vorenstaande van oordeel dat de zoon niet aannemelijk heeft gemaakt dat er aan zijn zijde sprake is van behoeftigheid, terwijl ook een andere rechtsgrond niet is voorgedragen. Het verzoek van de zoon wordt derhalve afgewezen. Dientengevolge zal ook het verzoek om de duur van een vast te stellen kinderbijdrage te bepalen, worden afgewezen.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1
Wijst het verzoek van de zoon af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, rechter, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2014.
”Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden”.