ECLI:NL:RBNHO:2014:11429

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
C/14/152423 / FA RK 14-373
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderbijdrage na echtscheiding met draagkrachtvergelijking

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 3 december 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage na een echtscheiding. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. de Geest, verzocht om een kinderbijdrage van € 246,-- per maand voor de minderjarige [minderjarige], die sinds februari 2012 bij hem woont. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.M. Ros, verzocht het verzoek van de man integraal af te wijzen, onder andere omdat zij geen draagkracht zou hebben en de man geen behoefte aan een bijdrage zou hebben.

De rechtbank heeft de procedure in detail bekeken, waarbij onder andere de financiële situatie van beide partijen is beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw € 969,-- per maand bedraagt, wat hoger is dan de behoefte van de minderjarige van € 612,-- per maand. De rechtbank heeft de draagkracht van de man vastgesteld op € 643,-- per maand en die van de vrouw op € 325,-- per maand. Op basis van deze berekeningen is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de vrouw een kinderbijdrage van € 205,-- per maand moet betalen aan de man, met ingang van 19 februari 2014.

De rechtbank heeft de ingangsdatum van de kinderbijdrage vastgesteld op de datum van indiening van het verzoekschrift, omdat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerder in de gelegenheid was om een verzoekschrift in te dienen. De beschikking is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Sectie Familie & Jeugd
locatie Alkmaar
zaak-/rekestnr.: C/14/152423 / FA RK 14-373
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 3 december 2014
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. de Geest, kantoorhoudende te Heerhugowaard,
tegen
[de vrouw]
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.J.M. Ros, kantoorhoudende te Schagen.

1.Procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 19 februari 2014;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 16 april 2014;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 9 oktober 2014;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 21 oktober 2014;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 24 oktober 2014.
1.2
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 5 november 2014 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. M. de Geest en de vrouw bijgestaan door mr. P.J.M. Ros. De advocaten hebben aan de hand van pleitnotities de standpunten toegelicht.
1.3
De minderjarige [minderjarige] is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Deze minderjarige heeft voorafgaand aan de zitting zijn mening in raadkamer kenbaar gemaakt.

2.Feiten en omstandigheden

2.1
Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 6 maart 2002 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van 27 februari 2002 van de rechtbank Amsterdam.
2.2
Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarige [minderjarige]:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats],
alsmede de inmiddels meerderjarige [meerderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats]).
2.3
Bij beschikking van de rechtbank Alkmaar van 4 januari 2012 is de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2002 aldus gewijzigd dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderbijdrage) met ingang van 1 oktober 2010 nader is vastgesteld op:
- € 466,-- per maand over de periode van 1 oktober 2010 tot en met 31 december 2010;
- € 470,-- per maand over de periode vanaf 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, en
- € 480,-- per maand vanaf 1 januari 2012 telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Daarbij is voorts bepaald dat hetgeen de man vanaf 1 oktober 2010 reeds aan kinderbijdrage voor [minderjarige] aan de vrouw heeft betaald, in mindering strekt op de hierboven vastgestelde kinderbijdrage.

3.Verzoek

3.1
De man heeft verzocht ten laste van de vrouw een kinderbijdrage voor [minderjarige] vast te stellen van € 246,-- per maand met ingang van 1 februari 2012, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag en ingangsdatum.
Hij stelt hiertoe het volgende. [minderjarige] woont met ingang van februari 2012 bij de man. De man heeft terstond gevraagd om een kinderbijdrage voor [minderjarige], maar de vrouw heeft geweigerd daarover een afspraak te maken. De vrouw heeft een wettelijke onderhoudsplicht jegens [minderjarige]. In de beschikking van 4 januari 2012 is vastgesteld dat de vrouw een draagkracht-ruimte heeft van € 350,-- per maand, waarvan 70% beschikbaar is, zijnde € 246,-- per maand in 2012. Zij moet in staat worden geacht een kinderbijdrage te betalen van € 246,-- per maand. De man heeft behoefte aan een kinderbijdrage, omdat hij onvoldoende inkomen heeft om de volledige kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] voor zijn rekening te nemen. De vrouw heeft er vanaf februari 2012 rekening mee kunnen houden dat zij iets aan de man zou moeten gaan betalen voor [minderjarige]. Daarom en mede omdat de wijziging van omstandigheden zich ook rond die datum heeft voorgedaan, wordt verzocht de kinderbijdrage te laten ingaan per februari 2012. Gelet op de ingangsdatum van de wijziging is het oude rekensysteem van toepassing, aldus de man.

4.Verweer

4.1
De vrouw heeft verzocht het verzoek van de man integraal af te wijzen.
Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. [meerderjarige] woont bij de vrouw. Hij studeert en heeft geen eigen inkomsten. De man weigert bij te dragen in de kosten van [meerderjarige], zodat alle kosten van [meerderjarige] voor rekening van de vrouw komen. De man heeft op 28 januari 2012 zonder medeweten van de vrouw [minderjarige] uit het huis van de vrouw opgehaald. Sindsdien woont [minderjarige] bij de man en zijn vriendin. De vrouw heeft sindsdien geen enkel contact meer met [minderjarige] gehad en ook niet met de man. Zij mocht er derhalve vanuit gaan dat de man van haar geen kinderbijdrage voor [minderjarige] zou vragen. Voor zover de rechtbank een kinderbijdrage zal vaststellen, kan de ingangsdatum van die bijdrage niet liggen vóór de datum van indiening van het verzoekschrift. Zij heeft niet de door de man gestelde draagkracht van € 246,-- per maand. Omdat [minderjarige] niet meer bij haar woont, heeft zij geen recht meer op de alleenstaande ouderkorting, de aanvulling daarop, de combinatiekorting en het kindgebonden budget. Zij heeft geen draagkracht, maar is zo nodig bereid de minimale bijdrage van € 25,-- per maand te betalen. Er is geen rekening gehouden met de draagkracht van de man, omdat immers een draagkrachtvergelijking dient te worden gemaakt. De man is DGA. Hij heeft geen financiële stukken overgelegd. Daarom kan voor 2014 worden uitgegaan van een inkomen van minimaal € 44.000,--. Daarnaast heeft de man waarschijnlijk nog recht op dividend; is er sprake van diverse deelnemingen in andere ondernemingen en heeft hij een riant salaris uit een dienstbetrekking bij de Hogeschool Amsterdam. Door de handelwijze van de man op 28 januari 2012 en de financiële positie van de man, heeft de man geen behoefte aan een kinderbijdrage van de vrouw.

5.Beoordeling

Ingangsdatum
5.1
De rechtbank ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat als ingangsdatum zal gelden de datum van indiening van het door de man ingediende verzoekschrift. De man heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat hij niet eerder in de gelegenheid was een verzoekschrift in te dienen. De rechtbank zal derhalve na te melden kinderbijdrage vaststellen met ingang van 19 februari 2014. Nu de ingangsdatum van de vast te stellen kinderbijdrage nà 1 april 2013 ligt, zal de rechtbank, conform de aanbevelingen van de expertgroep alimentatienormen, de behoefte en de draagkracht berekenen volgens de nieuwe berekeningswijze.
5.2
De rechtbank heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens op hele euro’s afgerond. Bij de beoordeling van de draagkracht van partijen heeft de rechtbank de gegevens gehanteerd zoals opgenomen in de bijlage 2014 (eerste helft) bij het rapport van de expertgroep alimentatienormen.
behoefte
5.3
Partijen zijn het er over eens dat de geïndexeerde behoefte van [minderjarige] in 2014 € 612,-- per maand bedraagt. De rechtbank zal de stelling van de vrouw dat de man geen behoefte heeft aan een kinderbijdrage van de vrouw, omdat de man meer dan voldoende draagkracht heeft om in de volledige behoefte van [minderjarige] te voorzien, passeren. Deze stelling van de vrouw dient aan de orde te komen bij de beoordeling van de draagkracht en de draagkrachtvergelijking. Het staat vast dat [minderjarige] een opleiding volgt. Daarbij is niet gebleken dat [minderjarige] over relevante eigen inkomsten beschikt, in die zin dat van een verlaging van de behoefte van [minderjarige] moeten worden uitgegaan. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de behoefte van [minderjarige] vaststaat. Vervolgens dient te worden bezien in hoeverre de man en de vrouw in staat zijn bij te dragen in die behoefte.
Zorgkorting
5.4
Het rapport van de expertgroep alimentatienormen vermeldt onder 5.2.2. dat de zorgkorting tenminste 15% van de behoefte bedraagt, omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien. Uitzonderingen hierop zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.
5.5
Anders dan de vrouw heeft betoogd, zal de rechtbank geen rekening houden met enige zorgkorting. De man en [minderjarige] hebben immers, door de vrouw onweersproken, gesteld dat [minderjarige] sinds februari 2012 bij de man woont en sindsdien geen contact meer heeft met de vrouw.
draagkracht vrouw
5.6
Het belastbaar inkomen over 2013 bedraagt conform de vier jaaropgaven (€ 6.079,-- + € 2.299,-+ € 4.020,-- + € 7.787,--) = € 20.185,--. Rekening houdende met de inkomensheffing box 1 en de algemene heffingskorting en de arbeidskorting is het netto besteedbaar inkomen (NBI) te stellen op € 1.419,-- per maand. De man heeft onweersproken gesteld dat de vrouw, anders dan de gebruikerslasten, geen woonlasten heeft nu de woning hypotheekvrij is. Om die reden houdt de rechtbank bij de berekening van de draagkracht volgens de formule, anders dan het forfait overige eigenaarslasten van € 95,-- per maand, geen rekening met forfaitaire woonlasten van 0,3. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de draagkracht volgens de formule te stellen op 70% x (1.419 - (860 + 95)) = € 325,-- per maand.
Draagkracht man
5.7
Met betrekking tot de bepaling van het inkomen van de man overweegt de rechtbank als volgt. Alle inkomsten van de man worden genoten in de besloten vennootschap Advice Zuidermeer BV. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man zich een salaris als DGA kan toekennen van € 44.000,--, welk inkomen dient te worden verhoogd met zijn inkomsten als freelancer en zzp-er van ongeveer € 50.000,--. Volgens de vrouw zijn de totale inkomsten van de man te stellen op in ieder geval € 94.000,-- per jaar. De rechtbank ziet op grond van de door de man overgelegde stukken – met name de bijlagen 3, 4 en 5 bij de brief van mr. De Geest van 9 oktober 2014, voldoende onderbouwing van de stelling van de man, dat al zijn inkomsten op naam van voormelde BV worden gedeclareerd. De man ontvangt vervolgens loon als werknemer van deze BV. Daarbij neemt de rechtbank tevens in overweging dat de belastingdienst, in de door de man als bijlage 5 overgelegde brief d.d. 9 november 2011 heeft aangegeven dat het salaris van de man voor het jaar 2011 en 2012 wordt vastgesteld op € 25.000,--. Uit het door de vrouw als productie 3 overgelegde (gedeeltelijke) rapport inzake de jaarrekening 2011 van voormelde BV blijkt dat het eigen vermogen van de man op 31 december 2011 € 188.354,-- bedroeg. Het betreft kennelijk de door de man gedeponeerde jaarrekening, waaruit blijkt dat de onderneming een groot eigen vermogen heeft. Op grond van voormelde brief van de belastingdienst van 9 november 2011 echter, gezien in combinatie met het door de man als bijlage 10 overgelegde fiscaal rapport 2011 en het door de man als productie 11 overgelegde bewijsstuk omtrent het vermogen van voormelde BV, gaat de rechtbank ervan uit dat aan de zijde van de man geen rekening dient te worden gehouden met relevante inkomsten uit vermogen.
5.8
Op grond van het vorenstaande gaat de rechtbank uit van een inkomen van € 2.000,-- bruto per maand, exclusief 8% vakantiegeld. De door de man eveneens als productie 5 overgelegde brief van de belastingdienst van 4 augustus 2014 maakt het vorenstaande niet anders. Rekening houdende met de inkomensheffing box 1 en de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de werkbonus, de inkomensafhankelijke combinatiekorting, de alleenstaande ouderkorting en € 1.400,-- per jaar aan inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet, is het NBI te stellen op € 1.873,-- per maand. De door de man bewoonde woning was hypotheekvrij. In verband met een borgstelling voor een door de Rabobank verstrekte financiering aan Ramkema & Dangermond Restauratie en Renovatie BV heeft de man een hypotheek op zijn woning gevestigd. De rechtbank is van oordeel dat deze hypotheek is gevestigd als zekerheidsrecht ten behoeve van bedrijfsactiviteiten en dan ook niet valt aan te merken als woonlast waarmee rekening zou moeten worden gehouden in het kader van de berekening van de draagkracht van de man. De rechtbank ziet aanleiding om ook aan de zijde van de man bij de berekening van de draagkracht volgens de formule, anders dan het forfait overige eigenaarslasten van € 95,-- per maand, geen rekening te houden met forfaitaire woonlasten van 0,3. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de draagkracht volgens de formule te stellen op 70% x (1.873 – (860 + 95)) = € 643,-- per maand.
draagkrachtvergelijking
5.9
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt (€ 325,-- + € 643,-- =) € 969,-- per maand. Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van [minderjarige] dient een draagkrachtvergelijking te worden gemaakt ter bepaling wie van de ouders welk deel van de behoefte dient te dragen. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Volgens deze formule is de draagkracht van de man te stellen op 643/969 x 612 = € 406,-- per maand. De draagkracht van de vrouw is volgens deze formule te stellen op 325/969 x 612 = € 205,-- per maand.
5.1
Zoals hierboven is overwogen wordt aan de zijde van de vrouw geen rekening gehouden met op de draagkracht in mindering strekkende zorgkorting. Op grond van al het vorenstaande is de door de vrouw te betalen kinderbijdrage te stellen op € 205,-- per maand. De rechtbank is van oordeel dat na te melden kinderbijdrage in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1
Bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige]:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats],
telkens dient te voldoen € 205,-- per maand met ingang van 19 februari 2014 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen.
6.2
Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, rechter, in tegenwoordigheid van A.M. Bergen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2014.
”Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden”.