ECLI:NL:RBNHO:2014:11860

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
C/14/158003 / KG ZA 14-353
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming schoolkantine en geschil over exploitatieovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 december 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Stichting voor Voortgezet Onderwijs Kennemerland en een gedaagde die de schoolkantine exploiteert. De Stichting vorderde ontruiming van de kantineruimte en betaling van een exploitatievergoeding. De gedaagde betwistte de vorderingen en stelde dat de exploitatieovereenkomst stilzwijgend was verlengd voor een bepaalde duur. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Stichting voldoende spoedeisend belang had bij de ontruiming, maar dat de gedaagde onvoldoende feiten had aangedragen om de stilzwijgende verlenging te onderbouwen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de exploitatieovereenkomst voorshands als een overeenkomst van onbepaalde duur moest worden beschouwd. De opzegging door de Stichting werd als rechtsgeldig beoordeeld, maar de opzegtermijn van zes maanden werd als te kort beschouwd. De ontruimingstermijn werd vastgesteld op het einde van het schooljaar 2014/2015. De vordering tot betaling van de exploitatievergoeding werd afgewezen, omdat deze nog niet opeisbaar was. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie handel & insolventie
DJHB/EvdM
zaaknummer / rolnummer: C/14/158003 / KG ZA 14-353
Vonnis in kort geding van 1 december 2014
in de zaak van
de stichting
STICHTING VOOR VOORTGEZET ONDERWIJS KENNEMERLAND,
gevestigd te Beverwijk,
eiseres bij dagvaarding van 3 november 2014,
advocaat mr. G.P. Poiesz te Velsen-Noord,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te Heerhugowaard,
gedaagde,
bijgestaan door mr. S.A. Sheoraj Panday te Utrecht.
Partijen zullen hierna de Stichting en gedaagde genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Ter terechtzitting van 17 november 2014 is de Stichting verschenen, vertegenwoordigd door X., voorzitter van het college van bestuur en Y., rector, bijgestaan door mr. Poiesz voornoemd. Voorts is gedaagde verschenen, bijgestaan door mr. Sheoraj Panday voornoemd.
1.2.
De Stichting heeft gesteld en gevorderd overeenkomstig de dagvaarding die in kopie aan dit vonnis is gehecht en de akte wijziging eis van 11 november 2014.
1.3.
Gedaagde heeft de vordering - zoals gewijzigd - bestreden.
1.4.
Na verder debat hebben partijen de stukken, waaronder van de zijde van de Stichting een kopie van de uitgebrachte dagvaarding en van beide zijden een pleitnota, overgelegd.
1.5.
Vervolgens is vonnis bepaald. De inhoud van alle stukken wordt als hier ingelast beschouwd.

2.De feiten

2.1.
De Stichting ontplooit onder meer bestuursactiviteiten ten behoeve van drie scholengemeenschappen, waaronder het (naam school) te Castricum (hierna: de school).
2.2.
De school beschikt over een schoolkantine. Partijen hebben een aantal keren een overeenkomst gesloten met betrekking tot de exploitatie van de schoolkantine en een ruimte waarin ook een aantal drank-/snackautomaten zijn geplaatst, een en ander zoals weergegeven op productie E.4 a en b bij de dagvaarding, te weten van 1 januari 2002 tot 1 januari 2004, van 1 januari 2005 tot 1 januari 2010, met een tussentijdse verlenging tot 1 januari 2011 en van 1 januari 2011 tot 1 januari 2014.
2.3.
In de laatstelijk tussen partijen gesloten overeenkomst, te weten die van 1 januari 2011 tot 1 januari 2014, is in artikel 6.1 bepaald dat de kantinebeheerder (gedaagde) de kantines en de automatenvoorziening voor eigen rekening en risico exploiteert. In artikel 6.6 is bepaald dat de school jaarlijks voor de duur van de contractsperiode een vergoeding van € 4.700,- per jaar ontvangt voor het recht van de kantinebeheerder (gedaagde) om de kantine te exploiteren
2.4.
In voormelde overeenkomst is in artikel 9.3 en artikel 9.4 bepaald dat de school gerechtigd is met een opzegtermijn van drie maanden de overeenkomt op te zeggen indien
  • verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst niet volledig of op tijd, na twee schriftelijk aangetekende aanmaningen, binnen 30 dagen, alsnog zijn nagekomen of in geval van;
  • aanvraag van faillissement;
  • aanvraag van surseance van betaling;
  • beslaglegging;
  • het niet voldoen aan de door de wet gestelde eisen.
2.5.
Tot 1 augustus 2005 was de vader van gedaagde, te weten Z. rector van de school. Vanaf 1 augustus 2005 is Z. vervangen door A. Op 1 augustus 2013 is de huidige rector aangetreden, te weten Y. (hierna: de rector).
2.6.
Bij e-mail van 3 maart 2014 heeft de rector aan gedaagde, onder andere, voor zover hier van belang, het volgende geschreven: “Hierbij bevestig ik de afspraken die we hebben gemaakt op 21 febr. 2014:
(…)
- Declaraties gaan altijd vergezeld van een uitgewerkte prijsspecificatie;
- Geen enkele activiteit/ betaling aan je medewerkers gebeurt ‘zwart’;
- Alle medewerkers die je inhuurt hebben een VOG.
(…)
- Op 1 augustus 2014 is er een gezonde schoolkantine die door een inspectie door deskundige derden ook als zodanig beoordeeld wordt. De frituur wordt vanaf dat moment in geen geval meer ingezet.
- Eind maart dien je bij mij een schriftelijk voorstel in over de nieuwe, gezonde school kantine”.
2.7.
Bij e-mail van 21 mei 2014 heeft de rector aan gedaagde onder andere, voor zover hier van belang, het volgende geschreven: “Vandaag hebben we t.a.v. het (sic) schoolkantine het volgende afgesproken: Voorop staat dat ik je de mogelijkheid gun om op [de school] de schoolkantine te verzorgen. Echter, de wijze waarop je dit nu doet is voor mij niet acceptabel. De eerdere verbeter-afspraken die we hebben gemaakt (o.a. op 3 maart en op 9 april j.l.), ben je onvoldoende nagekomen. (VOG, wijze van declareren etc.). De hygiëne in de kantine is onvoldoende en je bent afspraken om de hygiëne te laten controleren door een externe instantie niet nagekomen. Je krijgt van mij deze laatste kans: Op 2 juni aanstaande presenteer je mij een ondernemingsplan voor een gezonde schoolkantine. Hierin staat minimaal een verdienmodel van een gezond assortiment (passend binnen de grenzen van onze faciliteiten) gecombineerd met een financiële onderbouwing en eventuele investeringen. (…). Als je op 2 juni aanstaande deze afspraak niet nakomt, dan beëindig ik onze samenwerking per 1 juli 2014”.
2.8.
Bij brief van 2 juli 2014 heeft De Stichting de exploitatieovereenkomst opgezegd tegen 1 januari 2015. Bij brief van 26 juli 2014 heeft gedaagde aan de Stichting meegedeeld niet in te stemmen met de beëindiging van de overeenkomst, omdat er volgens hem niet is voldaan aan de opzeggingsvereisten.
2.9.
Bij brief van 1 september 2014 heeft (de advocaat van) de Stichting gedaagde verzocht en zo nodig gesommeerd ongeclausuleerd in te stemmen met de beëindiging van de overeenkomst per 1 januari 2015 en om per gelijke datum te ontruimen. Bij brief van 2 oktober 2014 van (de gemachtigde van) gedaagde heeft gedaagde aan de Stichting bericht niet in te stemmen met de beëindiging van de overeenkomst en niet tot ontruiming over te zullen gaan.

3.Het geschil

3.1.
De Stichting vordert samengevat - bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde op straffe van verbeurte van een dwangsom, te veroordelen om de kantineruimte en de aan gedaagde toebehorende automaten en de ruimte waarin de automaten zich bevinden in de school, uiterlijk 1 januari 2015 te ontruimen en/of te verwijderen en ontruimd respectievelijk verwijderd te houden en voorts met al de zijnen en het zijne te verlaten en ter vrije beschikking aan de Stichting te stellen. Voorts vordert de Stichting gedaagde te veroordelen uiterlijk 1 januari 2015, althans uiterlijk op een door de voorzieningenrechter te bepalen datum, de overeengekomen gebruiksvergoeding van € 4.700,- aan de Stichting te voldoen, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
De Stichting legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de overeenkomst tussen partijen van 1 januari 2011 tot 1 januari 2014 vanaf 1 januari 2014 voor onbepaalde tijd is voortgezet en dat deze overeenkomst rechtsgeldig is opgezegd tegen 1 januari 2015. De Stichting meent dat zij een redelijke opzegtermijn, te weten van 6 maanden, heeft gehanteerd. Een rechtvaardiging voor een langere opzegtermijn ontbreekt volgens de Stichting. Nu gedaagde heeft aangegeven niet te zullen ontruimen, zal hij per 1 januari 2015 zonder recht of titel in de school verblijven. Het spoedeisend belang bij de vordering tot ontruiming is hiermee volgens de Stichting gegeven. Voorts stelt de Stichting dat zij voor de exploitatie van de schoolkantine met een derde een overeenkomst wenst te sluiten. De onderhandelingen met deze derde zijn volgens de Stichting in een vergevorderd stadium en de overeenkomst zal worden getekend zodra duidelijk is wanneer door gedaagde zal worden ontruimd. Ten aanzien van de vordering tot betaling van de exploitatievergoeding stelt de Stichting dat gedaagde tot op heden heeft nagelaten de overeengekomen gebruiksvergoeding over 2014 te voldoen.
3.3.
Gedaagde voert verweer. Volgens Gedaagde heeft de Stichting geen spoedeisend belang bij haar vorderingen. Bij gebrek aan wetenschap betwist gedaagde dat er reeds een derde is met wie de Stichting een exploitatieovereenkomst voor de schoolkantine zal sluiten. Gedaagde stelt voorts dat de overeenkomst van 1 januari 2011 tot 1 januari 2014 stilzwijgend is verlengd voor de duur van 3 jaar. Ter onderbouwing hiervan voert gedaagde aan dat uit de lijn van de afgesloten contracten kan worden opgemaakt dat het de bedoeling van partijen was om steeds meerjarige contracten voor langere tijd aan te gaan. Voorts voert gedaagde aan dat hij de afgelopen 13 jaar naar volle tevredenheid onder meerdere rectoren zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd. Gelet op deze historie en de bedoeling van partijen, mocht gedaagde erop vertrouwen dat er na 1 januari 2014 wederom een overeenkomst voor minimaal 3 jaar werd gesloten, aldus gedaagde. Aan de voorwaarden van artikel 9.3 en 9.4 van de overeenkomst is volgens gedaagde niet voldaan. Hierdoor kan er volgens gedaagde niet tussentijds worden opgezegd. Subsidiair voert gedaagde aan dat de opzegtermijn van zes maanden niet redelijk is. Meer subsidiair voert gedaagde aan dat de exploitatieovereenkomst moet worden gelijkgesteld met een arbeidsovereenkomst en dat de Stichting in geval van heraanbesteding van de kantinewerkzaamheden de verplichting had de gerechtvaardigde belangen van gedaagde mee te nemen en ervoor te zorgen dat gedaagde bij de opvolgende kantinebeheerder aan de slag kan. Voorts voert gedaagde aan dat partijen hebben onderhandeld over de opzet van een gezonde schoolkantine en dat de onderhandelingen zich in de precontractuele fase bevonden. Gedaagde stelt dat deze onderhandelingen waarschijnlijk tot verlenging van een (aangepaste) overeenkomst zouden leiden en dat de Stichting deze onderhandelingen ten onrechte niet heeft voortgezet.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van gedaagde houdt in dat de Stichting geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering tot ontruiming. Dit verweer slaagt niet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de Stichting, tegenover betwisting door gedaagde, haar spoedeisend belang bij deze vordering voldoende aannemelijk gemaakt. Verwezen wordt naar hetgeen de Stichting ter zake heeft aangevoerd, zoals vermeld onder 3.2.
4.2.
Gedaagde heeft zijn stelling dat sprake is van stilzwijgende verlenging van de overeenkomst van 1 januari 2011 tot 1 januari 2014 voor de duur van (minimaal) drie jaar, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Anders dan gedaagde stelt, volgt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet uit de lijn van de eerder gesloten overeenkomsten. Deze overeenkomsten zijn immers telkens voor verschillende perioden afgesloten. Dat gedaagde reeds 13 jaar naar tevredenheid zijn werkzaamheden voor De Stichting heeft verricht, hetgeen de Stichting overigens betwist, is onvoldoende om aan te nemen dat partijen hebben bedoeld de laatste overeenkomst stilzwijgend voor bepaalde duur te verlengen.
4.3.
Gedaagde heeft (meer) subsidiair gesteld dat de exploitatieovereenkomst moet worden gelijkgesteld met een arbeidsovereenkomst. De voorzieningenrechter acht dit voorshands echter niet aannemelijk. Gesteld noch gebleken is dat de Stichting aan gedaagde loon betaalt. De Stichting heeft er voorts op gewezen dat gedaagde zich blijkens de stukken op het standpunt stelt zelfstandig ondernemer te zijn. Dit volgt ook uit de omstandigheid dat gedaagde de schoolkantine op grond van de exploitatieovereenkomst voor eigen rekening en risico exploiteert. De gevolgtrekking die gedaagde aan deze stelling verbindt, te weten dat hij overgenomen zou moeten worden door een hem opvolgende partij, verdraagt zich ook niet met het zelfstandig ondernemerschap van gedaagde.
De voorzieningenrechter neemt gelet op het voorgaande voorshands aan dat sprake is van een exploitatieovereenkomst van onbepaalde duur.
4.4.
In zijn arrest van 3 december 1999, NJ 2000, 120 (Latour/De Bruijn) heeft de Hoge Raad over de opzegging van duurovereenkomsten waarin geen opzeggingsregeling is opgenomen, geoordeeld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de concrete omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts tot beëindiging van de overeenkomst leidt indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat. In Hoge Raad 28 oktober 2011, NJ 2012, 685 (De Ronde Venen/Stedin) heeft de Hoge Raad helderheid verschaft over de vraag of opzegging van een duurovereenkomst in beginsel mogelijk is door deze vraag bevestigend te beantwoorden. Volgens de Hoge Raad kunnen enkel de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat. Opzegging is dus mogelijk, tenzij de redelijkheid en billijkheid dit verhinderen. In het arrest Auping / Beverslaap heeft de Hoge Raad opnieuw bevestigd dat duurovereenkomsten in beginsel opzegbaar zijn. Voor zover de feiten en omstandigheden niet zonder meer met zich meebrengen dat een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging nodig is, kunnen die feiten en omstandigheden aldus de Hoge Raad nog wel meebrengen dat er een langere opzeggingstermijn in acht moet worden genomen of dat een (schade)vergoeding moet worden aangeboden.
4.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft gedaagde onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen die ertoe zouden moeten leiden dat de exploitatieovereenkomst alleen in geval van een voldoende zwaarwegende grond kan worden opgezegd. Dat hij een reëel belang in verband met het verwerven van inkomsten bij voortzetting van de overeenkomst heeft, is daartoe niet voldoende. Partijen verschillen voorts van mening over de kwaliteit van de prestaties en werkzaamheden van gedaagde en ook over de vraag of hij in staat zal zijn de slag naar “de gezonde schoolkantine” te maken. Voor de hier in het geding zijnde beoordeling (kan er worden opgezegd of niet) kan de beoordeling hiervan grotendeels in het midden blijven. Overigens zijn in ieder geval onderdelen van de verwijten van De Stichting wel voldoende komen vast te staan. Zo heeft De Stichting, tegenover betwisting door gedaagde, gelet op de e-mails van 3 maart 2014 en 21 mei 2014 voldoende aannemelijk gemaakt dat gedaagde desgevraagd geen VOG van zijn medewerkers heeft overgelegd. Voorshands wordt geoordeeld dat de exploitatieovereenkomst door de Stichting eenzijdig mocht worden beëindigd middels opzegging.
4.6.
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of de door de Stichting gehanteerde opzegtermijn van (iets minder dan) zes maanden redelijk is. Bij de beoordeling welke termijn redelijk is moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken en de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen. Gedaagde heeft onder andere gewezen op de lengte van de totale contracten van 13 jaar, de omstandigheid dat gedaagde alleen met de Stichting heeft gecontracteerd en hij afhankelijk is van de daaruit vloeiende inkomsten en dat gedaagde midden in het schooljaar zeer moeilijk een nieuwe schoolkantine ter exploitatie kan verkrijgen. Gelet op deze door gedaagde aangevoerde omstandigheden, die de Stichting niet heeft betwist, brengen naar het oordeel van de voorzieningenrechter mee dat een opzegtermijn van 6 maanden te kort is. Mede gezien de duur van de overeenkomst en de exclusiviteit van de overeenkomst acht de voorzieningenrechter het waarschijnlijk dat de rechter in de bodemprocedure zal oordelen dat een te korte opzegtermijn in acht is genomen. Voorts wordt in aanmerking genomen dat gedaagde heeft aangevoerd het gesprek over een “gezonde schoolkantine”, niet zijnerzijds is gestopt, hetgeen de Stichting onvoldoende heeft weersproken. Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter de vordering tot ontruiming toewijzen, met dien verstande dat de ontruimingstermijn zal worden bepaald op het einde van het schooljaar 2014/2015. De gevorderde dwangsom is, nu daartegen geen afzonderlijk verweer is gevoerd, eveneens toewijsbaar, met dien verstande dat deze zal worden gematigd en er aan de te verbeuren dwangsommen een maximum zal worden verbonden als hierna te melden.
4.7.
Ten aanzien van de vordering van de Stichting tot betaling van de exploitatievergoeding ad € 4.700,- wordt als volgt overwogen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat toewijzing van een geldvordering in kort geding slechts mogelijk is wanneer het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is, terwijl bovendien sprake dient te zijn van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Met betrekking tot het spoedeisend belang gelden verzwaarde motiveringseisen. Tussen partijen staat weliswaar vast dat zij een jaarlijkse exploitatievergoeding tot een bedrag van € 4.700,- zijn overeengekomen, maar evenmin in geschil is dat deze vergoeding thans nog niet opeisbaar is. De Stichting erkent immers in haar akte wijziging van eis dat zij tot op heden geen betalingsverzoek aan gedaagde heeft verzonden. De Stichting heeft daarnaast het spoedeisend belang bij betaling van de exploitatievergoeding in het geheel niet onderbouwd en gedaagde heeft ter zitting toegezegd de exploitatievergoeding op eerste verzoek te zullen betalen. De voorzieningenrechter zal gelet op het voorgaande de vordering van de Stichting tot betaling van de exploitatievergoeding afwijzen. Dit doet uiteraard niet af aan de verplichting van gedaagde om deze vergoeding over 2014 en (naar rato) over 2015 te voldoen.
4.8.
Aangezien partijen over en weer in het ongelijk zullen worden gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt gedaagde om de kantineruimte, zoals aangegeven op productie 4a, en de aan hem toebehorende automaten, zoals aangegeven op productie 4b, welke producties beide aan dit vonnis zijn gehecht, en de ruimte waarin de automaten zich bevinden in het schoolgebouw, gelegen te Castricum aan [adres], uiterlijk per einde schooljaar 2014/2015 te ontruimen en/of te verwijderen en ontruimd respectievelijk verwijderd te houden en voorts met al de zijnen en het zijne te verlaten en ter vrije beschikking aan de Stichting te stellen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of dagdeel dat gedaagde na betekening van dit vonnis in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 30.000,-;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
weigert de meer of anders gevraagde voorziening.
Gewezen door mr. mr. E.J. van der Molen, voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord‑Holland en uitgesproken door mr. J.H. Gisolf ter openbare terechtzitting van 1 december 2014 in tegenwoordigheid van mr. D.J.H. Best, griffier.
Van dit vonnis kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam binnen vier weken na de dag van de uitspraak. Het beroep moet worden ingesteld door tussenkomst van een advocaat.
Als het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft het vonnis al wel geldende werking zolang op het (eventuele) beroep niet is beslist.