Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is eigenaar en beheerder van de Grote Sluis in Spaarndam sinds 1897. De Grote Sluis bestaat uit een waterkering en de zich daarin bevindende schutsluis. Omdat beide onderdelen zich in een slechte staat van onderhoud bevonden, is de Grote Sluis gerenoveerd. De sluis is ook langer en smaller gemaakt, waardoor er langere schepen kunnen passeren, en er is onder meer een nieuw sluiskantoor gebouwd. De renovatie is begonnen in september 2009 en afgerond in januari 2011.
Bij brief van 22 november 2010 heeft eiser aan verweerder verzocht op grond van artikel 98 van de Waterschapswet een financiële bijdrage te verlenen van 80% van de renovatiekosten. Volgens het verzoek bedragen de renovatiekosten ongeveer € 26.000.000,-. Verweerder heeft het verzoek van eiser afgewezen en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2012 heeft de rechtbank Haarlem het door eiser daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 augustus 2011 vernietigd, het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 23 augustus 2011 in stand blijven.
Bij uitspraak van 30 oktober 2013 heeft de Afdeling geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 98 van de Waterschapswet en dat eiser op grond van dit artikel recht heeft op een financiële bijdrage in de kosten. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat de Grote Sluis als geheel voldoet aan de omschrijvingen ‘waterkering’ en ‘kunstwerk’ in artikel 1, aanhef en onder a respectievelijk c, van het Reglement van Bestuur voor het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: het Reglement) en dat de onderhoudsplicht van eiser ook geldt voor de schutsluit als onlosmakelijk deel van de waterkering en het kunstwerk, ook al functioneert de schutsluit ten behoeve van het scheepvaartverkeer. Aldus is het onderhoud van de Grote Sluis op grond van artikel 4, eerste en derde lid, van het Reglement aan eiser opgedragen. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat niet in geschil is dat de behartiging van die onderhoudstaak in dit specifieke geval geacht moet worden het belang van het gebied te boven te gaan op grond dat zij tevens in belangrijke mate de behartiging van een provinciaal belang is.
Eiser heeft op 5 maart 2014 aan verweerder verzocht om een financiële bijdrage in de renovatiekosten van € 16.757.854,22, nog te vermeerderen met rente.
Verweerder heeft een waterkeringsspecialist opdracht gegeven om te bepalen voor welk deel de kering van de Grote Sluis buiten het gebied van Rijnland bescherming biedt. Uit het rapport ‘Inundatiebeeld bij falen De Grote Sluis’ van 12 mei 2014 blijkt dat een doorbraak van de Grote Sluit en de boezemdoorbraak in het boezemstelsel van het hoogheemraadschap die daardoor kunnen ontstaan, niet leiden tot enig effect buiten het gebied van het hoogheemraadschap.
2. Bij besluit van 3 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder een nieuw besluit op bezwaar genomen en het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat artikel 98 van de Waterschapswet geen grondslag biedt voor vergoeding, nu volgens verweerder de stabiliteit en het profiel van de waterkering niet van belang zijn voor het gebied buiten het Hoogheemraadschap van Rijnland.
3. Ingevolge artikel 98 van de Waterschapswet draagt het waterschap de kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taken die het waterschap in het reglement zijn opgedragen. Evenwel worden, voor zover de behartiging van die taken redelijkerwijs moet worden geacht het belang van het gebied te boven te gaan op grond dat deze tevens in belangrijke mate is de behartiging van een provinciaal belang, aan het waterschap bijdragen verleend ten laste van de kas van de desbetreffende provincie.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Reglement berust het onderhoud van waterkeringen bij het hoogheemraadschap, voor zover het betreft het in stand houden van stabiliteit en profiel.
Ingevolge artikel 4, derde lid, berust het onderhoud van kunstwerken bij het hoogheemraadschap, tenzij een derde daartoe wettelijk verplicht is, of, indien zodanige verplichting ontbreekt of niet bekend is, bij de zakelijk gerechtigde tot het kunstwerk.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, wordt verstaan onder waterkering: zeewering, dijken, kaden en andere kunstmatige of natuurlijke hoogten, onder welke benaming ook, die dienen tot kering van zee-, rivier-, boezem- of polderwater.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, wordt verstaan onder kunstwerken: waterstaatkundige werken die van belang zijn voor de taakuitoefening van het hoogheemraadschap.
4. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft voldaan aan de uitspraak van de Afdeling. Daarin is immers geoordeeld dat niet in geschil is dat de behartiging van de onderhoudstaak door eiser in dit geval geacht moet worden het belang van het gebied te boven te gaan op grond dat zij tevens in belangrijke mate de behartiging van een provinciaal belang is. Verweerder heeft ten onrechte ‘het gebied van het waterschap’ beperkt uitgelegd als een territoriaal gebied. Het gaat juist om de functie, het scheepvaartbelang, dat van bovenwaterschappelijk belang is. Eiser verzoekt de rechtbank om verweerder te veroordelen tot voldoening van € 15.000.000.- bij wijze van voorschot, met een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan indien verweerder niet binnen 4 weken na de uitspraak dat bedrag heeft betaald. Tot slot verzoekt eiser om vergoeding van de daadwerkelijk in het kader van dit beroep gemaakte proceskosten.
5. Verweerder stelt zich (samengevat) op het standpunt dat artikel 98 van de Waterschapswet geen grondslag biedt voor vergoeding. Voor zover de schutsluis en de Grote Sluis als geheel functioneren als waterkering, wordt daarmee geen taak behartigd die het belang van het Hoogheemraadschap te boven gaat. Verweerder verwijst daartoe naar het rapport van 12 mei 2014, waaruit blijkt dat een doorbraak van de Grote Sluis niet leidt tot enig effect buiten het gebied van het Hoogheemraadschap. Dat betekent dat deze onderhoudskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat voor zover de sluis functioneert als doorvaarroute voor het scheepvaartverkeer geen sprake is van een waterkering en een kunstwerk, zodat de kosten voor onderhoud in zoverre buiten beschouwing moeten worden gelaten. Bovendien is de scheepvaart niet een taak die in het Reglement aan Rijnland is opgedragen, zodat ook om die reden artikel 98 van de Waterschapswet geen grond bied voor een vergoeding van de onderhoudskosten voor de schutsluis. De Afdeling maakt nadrukkelijk onderscheid tussen de twee functies en de onderhoudsplicht die op grond van het Reglement op Rijnland rust, geldt voor de schutsluis als onlosmakelijk deel van de waterkering. Als eiser ervan uitgaat dat het deel van de schutsluis dat functioneert ten behoeve van het scheepvaartverkeer ook onder de onderhoudsplicht valt, dan leest eiser de uitspraak verkeerd, aldus verweerder.
6. Bij uitspraak van 30 oktober 2013 heeft de Afdeling het hoger beroep van eiser gegrond verklaard. Deze uitspraak staat in rechte vast. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze uitspraak van de Afdeling niet anders worden gelezen dan dat de Afdeling heeft geoordeeld dat het onderhoud van de Grote Sluis zowel op grond van het eerste als het derde lid van het Reglement aan eiser is opgedragen en dat de behartiging van die onderhoudstaak in dit specifieke geval geacht moet worden het belang van het gebied te boven te gaan, zodat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 98 van de Waterschapswet en eiser op grond van dit artikel recht heeft op een financiële bijdrage in de kosten voor het onderhoud van de Grote Sluis. Verweerder heeft dat miskend. De beroepsgrond slaagt.
7. Eiser heeft de rechtbank verzocht om in zoverre zelf in de zaak te voorzien dat de rechtbank verweerder veroordeelt bij wijze van voorschot op de uiteindelijk vast te stellen provinciale bijdrage een bedrag van € 15.000.000,- aan eiser te voldoen. Ter zitting heeft eiser nader toegelicht dat het verzoek moet worden opgevat als een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
8. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard niet in financiële moeilijkheden te komen indien de rechtbank geen voorschot toewijst. Er is dan ook geen aanleiding tot het treffen van een zodanige maatregel. Daarom wijst de rechtbank het verzoek af.
9. Eiser heeft op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk in het kader van dit beroep gemaakte proceskosten, welke kosten € 4.025,18 bedragen (inclusief kantoorkosten en btw).
10. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht onder andere betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
11. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit wordt het bedrag van de in artikel 1, onderdeel a, bedoelde kosten vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief. Ingevolge het derde lid kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken.
12. De rechtbank overweegt dat artikel 2, derde lid, van het Besluit is bedoeld voor uitzonderlijke, schrijnende gevallen waarbij strikte toepassing van de regeling evident onrechtvaardig zou zijn. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. Eiser is een bestuursorgaan van behoorlijke omvang en verkeert niet in een financieel moeilijke situatie. Niet gesteld kan worden dat het een schrijnende, evident onrechtvaardige situatie oplevert indien de rechtbank het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief toepast.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, nu het aan verweerder is om – zoals ook al in de uitspraak van 30 oktober 2013 van de Afdeling is bepaald – na te gaan welke kosten waarvoor om een bijdrage is verzocht, zien op kosten voor het onderhoud van de Grote Sluis als waterkering, voor zover het betreft het in stand houden van stabiliteit en profiel, en/of kosten voor het onderhoud als kunstwerk. Verweerder dient daarbij na te gaan welke kosten zien op renovatiekosten voor onderhoud aan de waterkering en de schutsluis, en welke kosten zien op overige renovatiekosten die niet voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder het langer en smaller maken van de sluis en de kosten voor het nieuwe sluiskantoor. Daarbij is er geen grond om renovatiekosten voor onderhoud aan de schutsluis slechts te vergoeden voor zover deze functioneert als waterkering en niet te vergoeden voor zover deze schutsluis functioneert ten behoeve van het scheepvaartverkeer, nu de Afdeling heeft geoordeeld dat de schutsluis een onlosmakelijk onderdeel vormt van de waterkering, ook al functioneert deze ook ten behoeve van het scheepvaartverkeer. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).