ECLI:NL:RBNHO:2014:1794

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 februari 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
C-14-142372 - HA ZA 12-422
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van een Distance Learning Overeenkomst in het hoger onderwijs en de gevolgen voor rijksbekostiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 februari 2014 uitspraak gedaan over de nietigheid van een Distance Learning Overeenkomst (DLO) tussen de besloten vennootschap Opleiding en Ontwikkeling Breda B.V. (O&O) en de Stichting Hoger Onderwijs Nederland (H.O.N.). De DLO was aangegaan voor het verzorgen van onderwijs aan studenten van Hogeschool Alkmaar, maar de rechtbank moest beoordelen of deze overeenkomst nietig was wegens strijd met de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). H.O.N. voerde aan dat de DLO in strijd was met de WHW, omdat de onderwijstrajecten niet voldeden aan de wettelijke vereisten voor rijksbekostiging. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van fundamentele rechtsbeginselen en dat de DLO niet automatisch nietig was, ook al was er een schending van de WHW. De rechtbank concludeerde dat de DLO nietig was, maar dat de gevolgen van de nietigheid moesten worden verdeeld tussen de partijen. O&O had aanspraak op een deel van de openstaande facturen, en de rechtbank veroordeelde H.O.N. tot betaling van € 453.799,50 aan O&O, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werd H.O.N. veroordeeld in de proceskosten. In reconventie werd de vordering van H.O.N. tot nietigverklaring van de DLO afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling privaatrecht
Sectie Handel & Insolventie
Locatie Alkmaar
PV/MAB/JG
zaaknummer / rolnummer: C/14/142372 / HA ZA 12-422
Vonnis van 12 februari 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OPLEIDING EN ONTWIKKELING BREDA B.V.,
gevestigd te Breda,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.A. Velenturf te Breda,
tegen
de stichting
STICHTING HOGER ONDERWIJS NEDERLAND,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. W.E. Pors te ‘s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna O&O en H.O.N. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 februari 2013;
  • het proces-verbaal van comparitie van 29 november 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
O&O is een onderneming die zich bezighoudt met de ontwikkeling en verzorging van maatwerkopleidingen voor het hoger beroepsonderwijs. Hiertoe werkte zij samen met HBO-instellingen die zijn aangewezen op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW).
2.2.
In het kader van deze samenwerking sloot O&O sinds 1997 met verschillende HBO-instellingen zogeheten ‘Distance Learning Overeenkomsten’.
2.3.
H.O.N. is op 1 januari 2002 ontstaan uit een fusie tussen vier rechtspersonen, die elk een hogeschool in stand hielden. Een van deze hogescholen is Hogeschool Alkmaar (welke hogeschool na de fusie naar buiten trad als hogeschool InHolland).
2.4.
Op 15 september 1999 zijn Hogeschool Alkmaar en O&O een Distance Learning Overeenkomst (hierna: DLO) aangegaan. De DLO had tot doel de werving en opleiding door O&O van bepaalde, nader te definiëren doelgroepen als HBO-student. Blijkens de considerans van de DLO zou het feitelijke onderwijs in opdracht van de hogeschool worden verricht door O&O en zouden de opleidingen kunnen uitmonden in het einddiploma van de betreffende opleiding. De DLO hield, kort gezegd, in dat O&O jegens de hogeschool verantwoordelijk was voor het opzetten, inrichten, uitvoeren en coördineren van het distance learning project en zorgdroeg voor het nakomen van de verplichtingen jegens de studenten. Dit omvatte onder meer de verzorging van het onderwijs van de genoemde opleidingen, met inachtneming van de eisen van het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (hierna: CROHO). De hogeschool diende uit hoofde van artikel 8 DLO aan O&O, als tegenprestatie voor de verplichtingen van O&O, betalingen te doen die als volgt waren berekend: voor elke student die afstudeert 0,63 maal het totaal van de desbetreffende ontvangsten en voor elke student die zonder diploma vertrekt 0,59 maal de desbetreffende ontvangsten. Aldus was de vergoeding gerelateerd aan het vergoedingenstelsel van de WHW en gekoppeld aan enkele (sub)parameters voor de bekostiging van de HBO-instellingen.
2.5.
De DLO vermeldt te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd en bevat verder de volgende regeling betreffende opzegging:
“12. (…) Partijen kunnen deze overeenkomst schriftelijk en aangetekend opzeggen met een opzegtermijn van zes maanden. Met dien verstande dat lopende verplichtingen dienen te worden uitgevoerd en voltooid, ook indien deze de genoemde tijdsduur overschrijden. Als lopende verplichting worden in ieder geval aangemerkt afspraken vastgelegd in de geaccordeerde studiegidsen en examenreglementen.”
2.6.
In het kader van de DLO verzorgde O&O twee projecten voor Hogeschool Alkmaar, te weten het traject Vlaamse Studenten en het traject Zorgmanagement. Op grond van de DLO was O&O gehouden tot het inrichten, uitvoeren en coördineren van het Vlaamse traject, alsmede verzorgen van de aanmelding van studenten. Verder was O&O gehouden tot het verzorgen van de opleiding voor het traject Zorgmanagement.
2.7.
Hogeschool Alkmaar en O&O hebben aan de DLO uitvoering gegeven over de studiejaren 1999/2000 en 2000/2001. Hogeschool Alkmaar heeft voor deze studiejaren voor de betreffende studenten aanspraak gemaakt op rijksbekostiging op grond van de WHW. De door O&O aan Hogeschool Alkmaar verzonden facturen voor haar werkzaamheden voor deze studiejaren heeft Hogeschool Alkmaar betaald.
2.8.
Gedurende het studiejaar 2001/2002 is het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: OCW), naar aanleiding van een melding van een klokkenluider uit november 2001, een onderzoek gestart naar de bekostiging van buitenlandse studenten bij HBO-instellingen. Op 25 februari 2002 is uitgebracht het onderzoeksrapport van de Accountantsdienst van het Ministerie van OCW, getiteld ‘Onregelmatigheden met de bekostiging van buitenlandse studenten bij zes HBO-instellingen’ (hierna: het rapport). De minister heeft op basis van het rapport geconcludeerd dat ten onrechte voor opleidingsprogramma’s uit hoofde van de DLO’s door HBO-instellingen - waaronder Hogeschool Alkmaar - aanspraak is gemaakt op rijksbekostiging en besloten tot terugvordering.
2.9.
Bij brief van 15 februari 2002 aan O&O heeft Hogeschool Alkmaar de DLO opgezegd met een beroep op artikel 12 DLO.
2.10.
Hogeschool Alkmaar heeft bij brief van 22 maart 2002 aan het Ministerie van OCW bericht niet langer aanspraak te zullen maken op rijksbekostiging voor studenten die op grond van de DLO waren ingeschreven. De daarvoor reeds uitgekeerde rijksbekostiging heeft Hogeschool Alkmaar aan de overheid terugbetaald.
2.11.
Voor gegeven en nog te geven diensten voor het traject Zorgmanagement voor het studiejaar 2001/2002 heeft O&O aan Hogeschool Alkmaar een factuur verzonden gedateerd 22 februari 2002 ter hoogte van € 370.111,80. Deze factuur is niet voldaan.
2.12.
Bij brief van 6 mei 2002 heeft Hogeschool Alkmaar aan de advocaat van O&O bericht dat zij wegens strijd met de WHW de nietigheid van de DLO inroept en niet zal overgaan tot betaling van de openstaande factuur van € 370.111,80.
2.13.
Voor gegeven en nog te geven diensten voor het traject Vlaamse studenten voor het studiejaar 2001/2002 heeft O&O voorts aan Hogeschool Alkmaar verzonden een factuur gedateerd 14 november 2002 ter hoogte van € 537.487,20. Ook deze factuur is niet voldaan.
2.14.
Hogeschool Alkmaar heeft op 12 juni 2002 alle inschrijving van studenten op grond van de DLO met onmiddellijke ingang beëindigd en O&O heeft nadien geen werkzaamheden ter uitvoering van de DLO meer verricht.
2.15.
Bij brief van 22 november 2002 heeft O&O jegens Hogeschool Alkmaar aanspraak gemaakt op vergoeding van een bedrag van € 82.500,- als gederfde winst doordat zij niet in de gelegenheid is gesteld de ten tijde van de beëindiging van de overeenkomst - 15 augustus 2002 - nog lopende onderwijstrajecten te voltooien. Hogeschool Alkmaar heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3.Het geschil

in conventie en in reconventie

3.1.
O&O vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar hij voorraad, veroordeling van H.O.N. tot betaling van € 990.099,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over – na herstel ter zitting van haar kennelijke misslag in het petitum van de dagvaarding – € 370.111,80 vanaf 16 maart 2002, respectievelijk over € 537.487,20 vanaf 6 december 2002 alsmede de wettelijke rente over € 82.500,- vanaf 31 december 2002 tot de datum van voldoening, met veroordeling van H.O.N. in de proceskosten.
3.2.
O&O voert hiertoe aan dat H.O.N. onverminderd gehouden is tot nakoming van de DLO en de vergoeding van artikel 8 DLO verschuldigd is voor de door O&O tot de inwerkingtreding van de opzegging verrichte en gefactureerde werkzaamheden. Voorts heeft O&O na de inwerkingtreding van de opzegging door de handelwijze van Hogeschool Alkmaar de lopende verplichtingen voor de studenten die in 2001 waren ingeschreven niet kunnen voltooien, ondanks haar recht daartoe op grond van het bepaalde in artikel 12 DLO. De winst ad € 82.500,- die zij dientengevolge heeft gederfd dient als schade door O&O te worden vergoed.
3.3.
H.O.N. voert gemotiveerd verweer en bestrijdt dat O&O nog aanspraak kan maken op betaling op grond van de DLO. Zij meent – kort gezegd – dat de strekking van de DLO strijdig is met de WHW, zodat de DLO nietig is. Subsidiair volgt volgens haar uit artikel 8 DLO dat het recht op vergoeding van O&O afhankelijk is van haar eigen recht op rijksbekostiging. Meer subsidiair voert zij aan niet veroordeeld te kunnen worden tot een betaling die de WHW niet toelaat dan wel in redelijkheid niet gehouden kan worden te betalen voor activiteiten die in strijd met de WHW zijn. Op schadevergoeding bestaat volgens H.O.N. geen recht, omdat O&O geen aanspraak kan doen gelden op gederfde winst voor verboden activiteiten.
3.4.
Aan haar stellingen in conventie verbindt H.O.N. een reconventionele vordering, inhoudende dat bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de DLO nietig wordt verklaard op grond van artikel 3:40 BW, met veroordeling (ook) in reconventie van O&O in de kosten van het geding, inclusief de nakosten. O&O betwist gemotiveerd dat de DLO op grond van artikel 3:40 BW nietig is, nu volgens haar niet is voldaan aan de vereisten daarvoor die volgen uit het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 2012, LJN BU5609.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
DLO nietig?
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van H.O.N. tegen de vordering van O&O tot nakoming is dat de DLO op grond van het bepaalde in artikel 3:40 lid 1 BW nietig is. Zij voert hiertoe aan dat de beide onderwijstrajecten niet voldoen aan de wettelijke vereisten om daarvoor rijksbekostiging op grond van de WHW te verkrijgen. Zo voorziet het traject Zorgmanagement in strijd met artikel 7.3 WHW niet in initieel onderwijs en wordt voor het traject Vlaams Studenten onder meer niet voldaan aan het locatievereiste van artikel 7.17 WHW. Als initiatiefnemer en partij die belast was met de uitvoering van de DLO, wist O&O - althans moet zij geacht worden te hebben geweten - dat de strekking van de DLO in strijd was met de WHW. De DLO was gericht op opzettelijk en voortdurend misbruik van overheidsgeld door het onrechtmatig voor rijksbekostiging in aanmerking brengen van DLO-studenten, zodat sprake is van strijd met de openbare orde, aldus H.O.N.
4.2.
Over de vraag of de DLO nietig is, overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 3:40 eerste lid BW bepaalt dat een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde, nietig is. Uit het Esmilio/Mediq-arrest (HR 1 juni 2012, LJN BU5609) volgt dat de enkele omstandigheid dat een overeenkomst tot een door de wet verboden prestatie verplicht, niet meebrengt dat zij een verboden strekking heeft en dus nietig is, ook niet als partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren van dat wettelijk verbod. Bij het oordeel of de overeenkomst wegens een verboden strekking nietig is, dient in elk geval betrokken te worden of door de inbreuk op de regel fundamentele rechtsbeginselen worden geschonden, of partijen zich van de inbreuk op de regel bewust waren en of de regel in een sanctie voorziet.
4.3.
In het onderhavige geval is geen sprake van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel door het aangaan van de DLO. Dit geldt ook als er met H.O.N. van wordt uitgegaan dat de strekking van de DLO was dat voor de DLO-studenten door Hogeschool Alkmaar aanspraak gemaakt zou worden op rijksbekostiging, waaruit de vergoeding voor O&O betaald zou worden, terwijl voor deze studenten geen recht op rijksbekostiging bestond. Immers, de bepalingen waarbij recht op rijksbekostiging in de WHW geregeld wordt, dienen tot doelmatige besteding van overheidsgelden en doelmatige spreiding van onderwijs over het land met het oog op de toegankelijkheid van onderwijs. Dat door schending van deze regels een fundamenteel rechtsbeginsel is aangetast, valt daarom niet in te zien. Dat de DLO was gericht op opzettelijk en voortdurend misbruik van overheidsgeld, zoals H.O.N. aanvoert, is onvoldoende gesteld of gebleken en laat zich niet aanstonds rijmen met de eigen stelling van H.O.N. dat Hogeschool Alkmaar er bij het aangaan van de DLO van uitging dat er op grond van de WHW aanspraak bestond op rijksbegroting. Voorts voorziet de WHW zelf in een mogelijke sanctie op de schending van deze regels, te weten de bevoegdheid tot terugvordering. Met deze sanctie worden de gevolgen van de schending ongedaan gemaakt. In dit verband speelt – anders dan H.O.N. kennelijk meent – geen rol dat door die sanctie de (financiële) gevolgen alleen door H.O.N. worden gedragen en niet ook door O&O, terwijl zij volgens H.O.N. een minstens zo groot aandeel in de schending heeft gehad. De bepalingen in de WHW strekken immers niet tot bescherming van één van de bij de DLO betrokken contractspartijen. Voor zover H.O.N. haar standpunt doet steunen op HR 21 december 2012, LJN BX9023, verliest zij uit het oog dat het, anders dan in deze zaak, in die zaak ging om toepasselijkheid van het tweede lid van artikel 3:40 BW.
4.4.
Uit het bovenstaande volgt dat niet is voldaan aan de vereisten om te kunnen oordelen dat de DLO nietig is.
Uitleg DLO en aanvulling
4.5.
Het subsidiaire verweer van H.O.N. betreft de uitleg van artikel 8 DLO. Zij stelt dat deze bepaling de betaling aan O&O koppelt aan de aanspraak van Hogeschool Alkmaar op rijksbekostiging. Artikel 8 DLO houdt volgens haar in dat O&O een percentage krijgt van wat Hogeschool Alkmaar aan rijksbekostiging ontvangt, zodat O&O geen aanspraak kan maken op betaling als haar eigen aanspraak op rijksbekostiging nihil is. O&O betwist deze uitleg. Volgens O&O zijn partijen er bij het aangaan van de DLO van uitgegaan dat er rijksbekostiging zou worden verkregen en is daarom voor de berekening van haar vergoeding aangesloten bij het systeem van rijksbekostiging. Het is nimmer de gedachte geweest dat O&O alleen betaald zou worden indien of voorzover er rijksbekostiging zou worden ontvangen door Hogeschool Alkmaar, aldus O&O.
4.6.
Het komt dus aan op de vraag hoe met de door partijen gemaakte afspraken de verhouding tussen hen is geregeld in geval Hogeschool Alkmaar geen recht heeft op rijksbekostiging. Deze vraag en de vraag of de DLO op dit punt een leemte laat die moet worden aangevuld, moet worden beantwoord aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de tussen hen gemaakte afspraken zoals vastgelegd in de DLO mochten toekennen en op hetgeen zij, mede gelet op de maatschappelijke kring waartoe zij behoren en de rechtskennis die van hen kan worden gevergd, te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat partijen er bij de contractsluiting van uitgingen dat er recht op rijksbekostiging bestond en dat - juist daarom - geen uitdrukkelijke afspraken zijn gemaakt over wat tussen hen heeft te gelden indien dat niet het geval zou zijn. De DLO bevat dan ook geen expliciete afspraken daarover.
4.8.
Bij deze eenstemmige aanname van beide partijen kan in de omstandigheid dat het initiatief voor en de redactie van de overeenkomst bij O&O lag, zoals H.O.N. heeft benadrukt, geen steun worden gevonden voor de door H.O.N. bepleite uitleg van artikel 8 van de DLO. Ook in de omstandigheid dat artikel 8 DLO de vergoeding voor O&O koppelt aan de rijksbekostiging waarop Hogeschool Alkmaar recht zou hebben, kan voor de uitleg van H.O.N. geen steun worden gevonden. Dit gegeven sluit immers logischerwijs aan bij de aanname van het bestaan van recht op rijksbekostiging. Aan de - betwiste - stelling van H.O.N. dat O&O wist dat geen recht op rijksbekostiging zou bestaan komt geen betekenis toe bij de uitleg van artikel 8 van de DLO; ook Hogeschool Alkmaar kon dit volgens de eigen stellingen van H.O.N. immers van aanvang af weten. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat de overeenkomst een leemte laat terzake wat tussen partijen heeft te gelden indien geen recht op rijksbekostiging zou bestaan, die dient te worden aangevuld aan de hand van het bepaalde in artikel 6:248 lid 1 BW.
4.9.
Daarbij dienen te worden onderscheiden de periode vóór opzegging van de overeenkomst door Hogeschool Alkmaar, waarop de twee openstaande facturen zien, en de periode daarna, waarop de gevorderde gederfde winst ziet.
4.10.
Voor de periode tot aan de opzegging door Hogeschool Alkmaar overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank neemt als vaststaand aan dat O&O aan haar verplichtingen uit de DLO voor het traject Vlaamse studenten en het traject Zorgmanagement (zoals hierboven omschreven onder 2.6) heeft voldaan. H.O.N. heeft niet of onvoldoende gemotiveerd gesteld dat dit anders zou zijn. Dit strookt ook met het gegeven dat voor de cursusjaren 1999/2000 en 2000/2001 de daartegenover staande vergoedingen zonder protest aan O&O zijn betaald. Dat H.O.N. thans meent dat de (onderwijs)prestaties van O&O de overeengekomen vergoeding niet rechtvaardigen en dat O&O niet daadwerkelijk onderwijs heeft verzorgd of dat de door O&O gevoerde administratie gebrekkig was, hangt samen met de huidige visie van H.O.N. op de opzet van de DLO en doet geen afbreuk aan de destijds overeengekomen omvang van de verplichtingen uit hoofde van de DLO.
Eveneens als vaststaand geldt dat Hogeschool Alkmaar op basis van de DLO in feite geen andere prestatie diende te verrichten dan O&O een deel van de ontvangen rijksbekostiging te betalen; het restant van de te ontvangen rijksbekostiging kwam haar toe zonder dat zij zelf een relevante (onderwijs)prestatie hoefde te verrichten.
Tenslotte volgt uit de WHW dat
de onderwijsinstellingaanspraak kan maken op rijksbekostiging. Dit brengt mee dat ook in de interne verhouding tussen partijen de eerste verantwoordelijkheid voor het maken van die aanspraak rustte op Hogeschool Alkmaar. H.O.N. heeft wel gesteld dat de DLO op initiatief van O&O tot stand is gekomen en dat Hogeschool Alkmaar in feite op een rijdende trein is gestapt, maar daarmee bagatelliseert zij haar eigen aandeel in en verantwoordelijkheid voor de gang van zaken. Beide partijen hadden ten tijde van de contractsluiting kunnen en moeten weten dat bij het Vlaamse traject en het traject Zorgmanagement niet werd voldaan aan de vereisten van de WHW voor toekenning van rijksbekostiging. Zo is tussen partijen niet in geschil dat van meet af aan bekend was dat het onderwijs niet zou worden gegeven in de gemeente zoals volgens artikel 7.17 WHW vereist.
De hiervoor geschetste feiten en omstandigheden brengen mee dat de stelling van H.O.N. dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het risico van het niet ontvangen van een rijksbijdrage geheel bij O&O dient te worden gelegd, niet als juist kan worden aanvaard. Anderzijds ziet de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat dit risico geheel voor rekening van H.O.N. dient te komen. Zij overweegt daartoe dat in de DLO voor de beide trajecten geen andere bron van inkomsten voor Hogeschool Alkmaar was voorzien dan de rijksbekostiging. Ter comparitie heeft O&O dat ook erkend. Voorts betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat de betaling die O&O heeft ontvangen voor haar werkzaamheden in de studiejaren 1999/2000 en 2000/2001 definitief niet zal worden teruggevorderd door H.O.N. De financiële consequenties van het niet bestaan van recht op rijksbekostiging voor die jaren worden dus geheel door H.O.N. gedragen, terwijl O&O daarvan geen financieel nadeel ondervindt.
4.11.
Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden voort dat de DLO aldus dient te worden aangevuld dat partijen jegens elkaar gehouden zijn ieder een deel te dragen van de (financiële) gevolgen van het niet bestaan van het recht op rijksbekostiging, en wel in die zin dat van de facturen van 22 februari 2002 en 14 november 2002 de helft voor rekening van ieder van hen komt. H.O.N. is dan ook gehouden de helft van de openstaande factuur van 22 februari 2002 ter hoogte van € 370.111,80 en van de openstaande factuur van 14 november 2002 ter hoogte van € 537.487,20 aan O&O te betalen, zodat een bedrag van € 453.799,50 (€ 185.055,90 + € 268.743,60) toewijsbaar is.
4.12.
Aan haar vordering tot schadevergoeding bestaande uit gederfde winst legt O&O ten grondslag dat Hogeschool Alkmaar gehouden was op grond van artikel 12 DLO haar de ten tijde van de opzegging al ingeschreven studenten nog volledig te laten bedienen, dus ook in het opvolgende studiejaar 2002/2003. H.O.N. betwist dat O&O nog aanspraak kan maken op betaling voor de periode nadat H.O.N. de DLO heeft opgezegd.
4.13.
Ook voor wat tussen partijen geldt ná de opzegging van de DLO dient de overeenkomst te worden aangevuld op de voet van het bepaalde in artikel 6:248 lid 1 BW. Immers ook het opzeggingsartikel 12 DLO regelt niet waartoe partijen gehouden zijn in geval geen aanspraak op rijksbekostiging bestaat.
4.14.
Voor wat tussen partijen geldt voor de periode na de opzegging zijn de hiervoor in 4.10 genoemde feiten en omstandigheden eveneens van belang. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat ten tijde van de opzegging op 15 februari 2002 bekend was dat het Ministerie van OCW een onderzoek was gestart naar de bekostiging van onderwijstrajecten zoals in de DLO overeengekomen. Juist vanwege dit onderzoek en de verwachte uitkomst ervan heeft Hogeschool Alkmaar de DLO opgezegd. De resultaten van het onderzoek zijn kort nadien neergelegd in het onderzoeksrapport van 25 februari 2002. Op basis van dit rapport lag het in de rede dat de Minister tot het oordeel zou komen dat wegens strijd met de WHW ten onrechte aanspraak was gemaakt op rijksbekostiging voor onderwijs op grond van de DLO en moesten partijen er ernstig rekening mee houden dat geen rijksbekostiging meer zou worden toegekend en de ontvangen rijksbekostiging zou worden teruggevorderd. De rechtbank betrekt verder bij haar oordeel dat de vordering ziet op gederfde winst. Niet in geschil is dat O&O geen werkzaamheden meer heeft verricht na de datum van opzegging. O&O heeft vanaf dat moment dus ook geen kosten meer gemaakt uit hoofde van de overeenkomst.
4.15.
Uit al deze feiten en omstandigheden vloeit voort dat naar eisen van redelijkheid en billijkheid O&O na de opzegging geen aanspraak kan maken op het nog verder mogen bedienen van de ten tijde van de opzegging al ingeschreven studenten. Hieruit volgt dat Hogeschool Alkmaar niet is tekortgeschoten in een op haar rustende verplichting terzake. Daarmee is de grondslag aan de vordering tot schadevergoeding komen te ontvallen en moet deze dus worden afgewezen.
Overig
4.16.
De gevorderde wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW moet worden afgewezen, nu de DLO dateert van 15 september 1999, dus van voor de inwerkingtreding van deze bepaling op 1 december 2002. Voor de datum vanaf welke de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW toewijsbaar is, geldt dat O&O onbestreden heeft gesteld dat Hogeschool Alkmaar vanaf de in artikel 11 DLO overeengekomen betalingstermijn van maximaal drie weken na factuurdatum in verzuim is, zodat dit als vaststaand geldt. De wettelijke rente over het bedrag van € 185.055,90 van de factuur van 22 februari 2002 is dan ook verschuldigd vanaf
16 maart 2002. Over het bedrag van € 268.743,60 van de factuur van 14 november 2002 is wettelijke rente verschuldigd vanaf 6 december 2002.
4.17.
H.O.N. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van O&O op basis van het toegewezen bedrag van € 453.799,50 op:
- dagvaarding € 76,17
- griffierecht 3.621,00
- salaris advocaat
5.160,00(2 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 8.857,17
in reconventie
4.18.
Hier geldt als herhaald wat in conventie onder 4.1 t/m 4.4 is overwogen. Uit het oordeel in conventie dat de DLO niet nietig is, vloeit voort dat de reconventionele vordering tot nietigverklaring moet worden afgewezen.
4.19.
H.O.N. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van O&O worden begroot op € 226,00 aan salaris advocaat (1 punt × factor 0,5 × tarief € 452,00).

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt H.O.N. om aan O&O te betalen een bedrag van € 453.799,50 (vierhonderddrieënvijftigduizend zevenhonderdnegenennegentig euro en vijftig cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over een bedrag van € 185.055,90 vanaf 16 maart 2002 en over een bedrag van € 268.743,60 vanaf 6 december 2002 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt H.O.N. in de proceskosten, aan de zijde van O&O tot op heden begroot op € 8.857,17,
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5.
wijst het gevorderde af,
5.6.
veroordeelt H.O.N. in de proceskosten, aan de zijde van O&O tot op heden begroot op € 226,00,
5.7.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf, mr. P.E. van der Veen en mr. M.A.J. Berkers en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2014.