ECLI:NL:RBNHO:2014:3547

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
22 april 2014
Zaaknummer
429381
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid in verbintenis tussen schuldeiser en meerdere schuldenaren

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, is op 23 april 2014 een vonnis uitgesproken in een geschil tussen eiser en twee gedaagden, waaronder de besloten vennootschap Damiaan B.V. De kern van de zaak betreft de hoofdelijke aansprakelijkheid van de gedaagden voor een schuld die voortvloeit uit een overeenkomst. Eiser heeft gesteld dat hij in oktober 2010 met Damiaan is overeengekomen dat Damiaan de facturen van eiser aan gedaagde sub 1 zou voldoen, mits deze op naam van Damiaan werden gesteld. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is geleverd dat deze afspraak inderdaad heeft plaatsgevonden, en dat Damiaan en gedaagde sub 1 hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de vordering van eiser. De rechter heeft daarbij verwezen naar de parlementaire geschiedenis van artikel 6 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit blijkt dat hoofdelijke verbondenheid kan voortvloeien uit een overeenkomst tussen de schuldeiser en een tweede schuldenaar, zelfs nadat de verbintenis van de eerste schuldenaar al is ontstaan. De kantonrechter heeft de vordering van eiser toegewezen en beide gedaagden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 18.519,95, vermeerderd met wettelijke handelsrente, en de proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Kanton - locatie Alkmaar
zaaknummer / rolnummer: 429381/ CV EXPL 13-479
Vonnis van 23 april 2014
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde: mr. G.M. Terlingen te Hoorn,
tegen
[naam gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.M. Karstens te Utrecht
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Damiaan B.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.M. Karstens te Utrecht
Partijen zullen hierna [eiser], [gedaagde sub 1] en Damiaan genoemd worden. [gedaagde sub 1] en Damiaan zullen tevens gezamenlijk aangeduid worden als [gedaagden].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 augustus 2013;
  • de akte uitlating bewijsopdracht zijdens [eiser] van 11 september 2013;
  • de akte uitlating bewijsopdracht zijdens [gedaagden]van 9 oktober 2013;
  • de antwoordakte zijdens [eiser] van 6 november 2013;
  • de akte zijdens [gedaagden]van 6 november 2013;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 2 december 2013;
  • de conclusie na enquête zijdens [gedaagden]van 26 februari 2014;
  • de conclusie na enquête zijdens Damiaan van 26 maart 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het tussenvonnis

In deze zaak is op 14 augustus 2013 een tussenvonnis uitgesproken. De kantonrechter blijft bij hetgeen daarin is overwogen en beslist.
Ter voldoening aan het tussenvonnis heeft [eiser] bij akte nader bewijs aangedragen en getuigen doen horen. [gedaagden]heeft bij akte bewijs aangedragen en afgezien van de contra-enquête. Van voormelde verhoren is proces-verbaal opgemaakt. Beide partijen hebben hierna elk nog een conclusie genomen. Ten slotte is heden wederom uitspraak bepaald.

3.De bewijsopdrachten

De bewijsopdracht aan [gedaagde sub 1]

3.1.
heeft zich beroepen op een overeengekomen richtprijs in de zin van artikel 752 lid 2 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW) en heeft bij tussenvonnis van 14 augustus 2013 de mogelijkheid gekregen bewijs te leveren voor het bestaan van deze afspraak.
3.2.
[gedaagde sub 1] heeft in dat kader bij akte van 9 oktober 2013 het proces-verbaal van de comparitie in de zaak die in Haarlem diende eind 2012 in het geding gebracht en erop gewezen dat [eiser] ter gelegenheid van deze comparitie heeft verklaard dat hij [Y] meer dan voldoende heeft betaald door betaling van € 5.725,48. Daarnaast heeft [gedaagde sub 1] aangegeven [X] (directeur van Damiaan) en [gedaagde partij sub 1] als getuigen te willen laten horen. Op de zitting die was bepaald voor het horen van de getuigen is [gedaagde sub 1] echter niet verschenen. Wel verschenen is de heer [x]. Hij heeft het volgende verklaard:
“…. Wij hebben [naam] opdracht gegeven om de grond schoon te maken en uit te graven (…). [gedaagde sub 1] heeft vervolgens [eiser] die opdracht gegeven. We dachten aan een bedrag van tussen de € 5.000,- en € 6.000,-. (…) Die opdracht heeft [gedaagde sub 1] meegekregen. [gedaagde sub 1] kan dit ook verklaren. (…) Er zijn echter geen schriftelijke stukken waarin deze exacte prijs is vermeld. Het gaat om een bandbreedte.”
3.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter is [gedaagde sub 1] niet geslaagd in het hem opgedragen bewijs, immers heeft de heer [x] slechts verklaard omtrent de opdracht die hij aan [gedaagde sub 1] heeft meegegeven, hetgeen niets zegt over de vraag of [gedaagde sub 1] vervolgens ook met [eiser] een richtprijs is overeengekomen. Voor het overige heeft [gedaagde sub 1] slechts bij herhaling gewezen op de mededelingen van [eiser] in de Haarlemse procedure, doch daarvan was in het tussenvonnis van 14 augustus 2013 al vastgesteld dat deze mededeling niet los gezien kon worden van het standpunt van [eiser] in die procedure dat [gedaagde sub 1] zélf aan [Y] opdracht gegeven had voor meerwerk, hetgeen echter in die procedure niet is komen vast te staan. Bovendien voert [eiser] terecht aan dat in hetzelfde proces-verbaal is opgenomen de mededeling van [gedaagde sub 1] dat hij met [eiser] geen vaste prijs had afgesproken.
3.4.
Dit betekent dat de kantonrechter toekomt aan de bespreking van de vraagtekens die [gedaagde sub 1] heeft gezet bij diverse facturen waarvan in de onderhavige procedure betaling wordt gevorderd. Wat betreft de nota van 21 september 2010 met nummer 11181100010 ten bedrage van € 9.071,37 heeft [gedaagde sub 1] – voor het eerst in deze procedure - betoogd dat de nota onzinnig c.q. onjuist is, en dat er niet 198 m3 is afgevoerd. Bij e-mails van 6 mei 2010 en 25 oktober 2010 (waarvan [eiser] overigens de ontvangst heeft betwist) wordt geklaagd over de facturen, met name in die zin dat de nota’s gewoon te hoog zijn en dat de facturen onduidelijk zijn. Ook met betrekking tot andere facturen wordt voor het eerst in deze procedure aangevoerd dat deze vaag en te hoog zijn. Dit verweer is onvoldoende concreet en onvoldoende onderbouwd, zodat de kantonrechter hieraan voorbij zal gaan.
3.5.
[gedaagde sub 1] zal daarom veroordeeld worden tot betaling van de facturen, zoals gevorderd door [eiser].
De bewijsopdracht aan [eiser]
3.6.
[eiser] is opgedragen te bewijzen dat hij in oktober 2010 met Damiaan is overeengekomen dat Damiaan (ten behoeve van de door [Y] uitgevoerde werkzaamheden aan de [straatnaam]) de facturen van [eiser] aan [gedaagde sub 1] zou voldoen.
3.7.
[eiser] heeft schriftelijk bewijs aangedragen alsmede getuigenbewijs. Hij heeft de volgende e-mails met de volgende – relevante – inhoud in het geding gebracht:
  • e-mail van 12 april 2010 van de heer [x] aan [eiser]:
  • e-mail van 6 mei 2010 van de heer [x] aan [eiser]: (
  • e-mail van 17 oktober 2010 van [eiser] aan de heer [x]:
  • e-mail van 19 oktober 2010 van de heer [x] aan [eiser]:
  • e-mail van 15 oktober 2010 van [gedaagde sub 1] aan [eiser]:
  • e-mail van 18 oktober 2010 van [gedaagde sub 1] aan [eiser]:
Daarnaast heeft [eiser] alle facturen in het geding gebracht, zowel de facturen die aanvankelijk aan [gedaagde sub 1] waren gericht, als de – in verband met de btw en adressering aangepaste - facturen die hij op 15 oktober 2010 op naam van Damiaan stelde en aan Damiaan verstuurde.
3.8.
Ter gelegenheid van de getuigenverhoren van 2 december 2013 heeft [eiser] als getuige de volgende verklaring afgelegd:

Ik heb in oktober 2010 de heer [x] telefonisch gesproken. Ik had hem daarvoor ook al een paar keer telefonisch gesproken. Het kwam erop neer dat hij die facturen dan wel wilde betalen, maat dan moesten deze wel op naam van zijn BV komen te staan. De BTW moest worden aangepast want die was inmiddels verlaagd van 19% naar 6%. Dit was het verzoek van meneer [x]. Hier was wel het nodige aan vooraf gegaan. Ik zou het geld eerst namelijk krijgen van [gedaagde sub 1]. Maar [gedaagde sub 1] zei op een gegeven moment dat ik bij Damiaan moest zijn, die was de opdrachtgever. En Damiaan verwees dan weer naar [gedaagde sub 1]. Uiteindelijk in het telefoongesprek in oktober 2010 heeft [x] aangegeven dat
hij zou gaan betalen.
Na het telefoongesprek heb ik nog een e-mail aan meneer [x] gestuurd omdat
ik voor het opstellen van de factuur nog gegevens nodig had.
In datzelfde weekend heb ik de facturen gemaakt. Mijn partner, mevrouw [B]
heeft de facturen nagekeken.
U vraagt mij naar aanleiding van productie 8.4 om een uitleg over de e-mail van
meneer [x] waarin staat: uiteraard heeft het pas zin om deze te verzenden als
we eruit komen wat nu als restant betaald dient te worden. In het telefoongesprek is
hier niets over gezegd. [x] heeft daarin toegezegd alle facturen te betalen.”
3.9.
Damiaan heeft afgezien van de contra-enquête. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft Damiaan betwist dat in oktober 2010 een telefoongesprek tussen de heer [x] en [eiser] heeft plaatsgevonden. Bij conclusie na enquête heeft de heer [x] in een schriftelijke verklaring aangegeven dat hij zich werkelijk niets kan herinneren van een telefoongesprek in oktober 2010.
3.10.
In haar antwoordakte van 6 november 2013 benadrukt Damiaan ten verwere nogmaals dat hij geen opdrachtgever van [eiser] was. Daarnaast heeft Damiaan aangevoerd dat de e-mailwisseling vrijblijvend van aard was, zodat [eiser] daaraan geen rechten kan ontlenen. Zij wijst daarbij op de laatste zin van de e-mail van 19 oktober 2010 en benadrukt dat aldus geen sprake was van een onvoorwaardelijke betalingstoezegging of belofte. De heer [x] geeft in voornoemde schriftelijke verklaring in relatie tot deze e-mail aan dat er een proefballonnetje werd opgelaten waarin Damiaan eventueel bereid was onder voorwaarden de restantfactuur op zich te nemen.
3.11.
Naar het oordeel van de kantonrechter is [eiser] geslaagd in het hem opgedragen bewijs. Zijn getuigenverklaring is ten aanzien van de gang van zaken in oktober 2010 consistent en strookt met de inhoud van de schriftelijke bewijsmiddelen, zodat de partij getuigenverklaring strekt als aanvulling op onvolledig bewijs. De feiten die Damiaan daar tegenover stelt zijn niet geloofwaardig, immers heeft de heer [x] aanvankelijk uitdrukkelijk betwist dat in oktober 2010 een telefoongesprek plaatsvond en later aangegeven dat hij er zich niets van herinnert. Terwijl Damiaan tegelijkertijd aangeeft dat “er een proefballonnetje werd opgelaten waarin Damiaan eventueel bereid was onder voorwaarden de restantfactuur op zich te nemen”, hetgeen erop wijst dat daar wel degelijk contact over is geweest. Op 6 mei 2010 geeft de heer [x] immers ook al in zijn e-mail aan dat hij € 5.000,- gaat betalen en dat hij het totaalbedrag van de klus wenst af te stemmen met [eiser] en [gedaagde sub 1]. Bovendien is het standpunt van Damiaan dat er geen telefoongesprek plaatsvond, niet te rijmen met de e-mailwisseling. In zijn e-mail van 17 oktober 2010 verwijst [eiser] immers uitdrukkelijk naar het telefoongesprek van 15 oktober 2010. De heer [x] reageert daarop door de gevraagde gegevens te verstrekken, en geeft niet aan dat er geen telefoongesprek heeft plaatsgevonden.
3.12.
Dit betekent dat de vordering tegen Damiaan eveneens kan worden toegewezen. [eiser] heeft verzocht om hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en Damiaan, nu Damiaan had toegezegd de facturen van [eiser] aan [gedaagde sub 1] te voldoen als deze op naam van Damiaan gezet zouden worden. Dit is ongemotiveerd betwist door [gedaagden]De kantonrechter overweegt dat uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 6 van boek 6 BW blijkt dat hoofdelijke verbondenheid kan voortvloeien uit een overeenkomst tussen schuldeiser en een tweede schuldenaar afzonderlijk aangegaan, nadat de verbintenis van de eerste schuldenaar reeds ontstaan was. Nu Damiaan blijkens voorgaande heeft afgesproken dat zij de facturen van [eiser] aan [gedaagde sub 1] zou voldoen en de facturen op haar naam gesteld moesten worden, zijn op grond van deze overeenkomst in het licht van lid 2 van artikel 6 boek 6 BW, Damiaan en [gedaagde sub 1] ten aanzien van een zelfde schuld ieder voor het geheel aansprakelijk, en dus hoofdelijk verbonden. Met dien verstande dat de vordering op [gedaagde sub 1], gezien het hogere btw percentage, hoger is. Dit geldt temeer nu [gedaagde sub 1] niet ten verwere heeft aangevoerd dat hij bevrijd is van zijn betalingsverplichting tegenover [eiser] door de latere overeenkomst tussen Damiaan en [eiser].
3.13.
Tegen de gevorderde rente is geen afzonderlijk verweer gevoerd zodat deze zal worden toegewezen zoals verzocht. Damiaan en [gedaagde sub 1] zullen bovendien hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld.

4.De beslissing

De kantonrechter
Veroordeelt [gedaagde sub 1] en Damiaan hoofdelijk des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd tot betaling aan [eiser] van € 18.519,95, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 14 dagen na 15 oktober 2010 tot aan de dag van volledige betaling.
Veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling aan [eiser] van € 1.080,05 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 14 dagen na 15 oktober 2010 tot aan de dag van volledige betaling.
Veroordeelt [gedaagde sub 1] en Damiaan hoofdelijk zoals hiervoor omschreven, in de kosten van deze procedure, tot op heden voor [eiser] begroot op € 1.876,34 (dagvaardingskosten
€ 78,34, griffierecht € 448,- en € 1.350,- aan salaris gemachtigde van [eiser]).
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E. Merkus, kantonrechter, bijgestaan door de griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2014.
De griffier De kantonrechter