ECLI:NL:RBNHO:2014:3807

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 april 2014
Publicatiedatum
25 april 2014
Zaaknummer
AWB-14_134
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • B. Liefting-Voogd
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand wegens gebrek aan wederzijdse zorg in gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 9 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum. Verzoekster had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), welke door verweerder was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de veronderstelling dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voerde met haar verhuurder, wat volgens verweerder zou impliceren dat er sprake was van wederzijdse zorg. Verzoekster heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 20 maart 2014 heeft verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekster spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening, gezien haar financiële situatie en gezondheidsproblemen. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de relevante feiten en omstandigheden in de zaak beoordeeld, waaronder de argumenten van verzoekster dat er geen gezamenlijke huishouding was en dat er geen sprake was van wederzijdse zorg.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat, hoewel verzoekster en haar verhuurder in dezelfde woning wonen, er onvoldoende bewijs was voor de aanwezigheid van wederzijdse zorg. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit van verweerder vernietigd en het primaire besluit herroepen, met de verplichting voor verweerder om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoekster. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van €1461,00. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummers: ALK 14/134 en ALK 14/135

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 april 2014 in de zaken tussen

[naam], te [woonplaats], verzoekster
(gemachtigde: mr. J.K. Gaasbeek),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Meijer).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen.
Bij besluit 17 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. M. Baadoudi, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Verzoekster stelt spoedeisend belang te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat zij geen inkomen heeft, niet over vermogen beschikt, niet in staat is haar vaste lasten te voldoen en zij zich vanwege het ontbreken van inkomsten niet onder noodzakelijke medische behandeling kan laten stellen, waardoor haar gezondheid in gevaar is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster een spoedeisende belang bij het verzoek daarmee voldoende aannemelijk gemaakt.
3.
Aangezien alle voor een beslissing relevante feiten en omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geding aan de orde zijn geweest, is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter zal dan ook gebruik maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster van 3 juli 2013 om een bijstandsuitkering afgewezen, omdat verzoekster volgens verweerder een gezamenlijke huishouding voert met [verhuurder] (hierna: [verhuurder]). De beslissing is gebaseerd op een gesprek dat medewerkers van verweerder op 18 juli 2013 met verzoekster hebben gevoerd en een huisbezoek dat zij diezelfde dag in de woning van verzoekster hebben afgelegd. Van deze onderzoeksbevindingen is op 25 juli 2013 een rapport opgesteld.
5.
Verzoekster betoogt dat verweerder haar aanvraag om een bijstandsuitkering ten onrechte heeft afgewezen. Zij voert daartoe allereerst aan dat zij geen gezamenlijke huishouding voert met [verhuurder]. Daarnaast heeft verweerder volgens verzoekster ten onrechte geen rekening gehouden met haar medische en psychische problematiek.
7.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP4775, bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om algemene bijstand de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 3 juli 2014 tot en met 24 juli 2013.
8.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding als sprake is van een gemeenschappelijk hoofdverblijf en wederzijdse zorg.
9.
Niet in geschil is dat verzoekster en [verhuurder] sinds januari 2013 hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, zodat aan het eerstgenoemde criterium is voldaan.
10.
Wederzijdse zorg kan volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 april 2013,ECLI:NL:RVS:2013:BZ6651, blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg in een concreet geval is voldaan.
11.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder heeft aangenomen dat sprake is van wederzijdse zorg omdat;
- het huurcontract dateert van 13 januari 2013 terwijl verzoekster zich pas in mei 2013 op dat adres heeft laten inschrijven;
- verzoekster in afwijking van hetgeen is overeengekomen alle ruimtes van de woning mag gebruiken;
- verzoekster niet kan aantonen dat ze daadwerkelijk huur betaalt;
- verzoekster ondanks het niet betalen van huur het huis niet is uitgezet;
- verzoekster in de toekomst ook gebruik mag maken van de zolder;
- een eventuele bijstandsuitkering op rekening van [verhuurder] dient te worden overgemaakt;
- [verhuurder] zorg draagt voor vervoer van en naar instanties;
- [verhuurder] vanaf januari 2013 tot de datum van de aanvraag van bijstand de kosten voor verzoekster heeft betaald.
12.1
Anders dan verweerder ziet de voorzieningenrechter in het voorgaande en in de overige omstandigheden van het geval geen grond voor het oordeel dat sprake is van wederzijdse zorg.
12.2
De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat van relevante financiële verstrengeling niet is gebleken. Er is weliswaar kennelijk (nog) geen huur betaald door verzoekster aan [verhuurder], maar dit vormt naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het geval van verzoekster op zichzelf geen grond om aan te nemen dat sprake is van financiële verstrengeling in die zin, dat van wederzijdse zorg dient te worden uitgegaan. De voorzieningenrechter acht in dit verband van belang dat niet gebleken is dat verzoekster geen huur hoeft te betalen, maar slechts dat sprake is van een situatie dat verzoekster geen kan betalen omdat ze niet beschikt over inkomen of vermogen.
Ook van andere financiële verstrengeling is niet gebleken. Verzoekster stelt dat ze haar eigen boodschappen betaalt en dat ze daarvoor heel weinig geld nodig heeft omdat ze leeft op vloeibaar voedsel dat ze in verband met haar ziekte voorgeschreven krijgt. Verzoekster heeft voorts gesteld dat ze soms geld van vrienden, kennissen of familie leent en dat [verhuurder] niets voor haar betaalt. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog geen grond om aan deze verklaringen van verzoekster te twijfelen.
Dat verzoekster bij haar aanvraag om bijstand heeft verzocht om de uitkering om de rekening van [verhuurder] te storten behoeft ook niet te duiden op financiële verstrengeling, nu verzoekster onweersproken heeft gesteld niet over een bankrekening te beschikken en ook geen bankrekening te kunnen openen, omdat ze niet beschikt over een geldig identiteitsbewijs en geen geld heeft om een nieuw identiteitsbewijs aan te vragen. De voorzieningenrechter wijst in dit verband nog op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1203) waarin de CRvB oordeelde dat het gebruiken van de bankrekening van een ander op zichzelf onvoldoende is voor het aannemen van financiële verstrengeling.
12.3
Aannemelijk is wel geworden dat [verhuurder] in zekere mate zorg draagt voor verzoekster en dat die zorg verder gaat dan in een commerciële kamerverhuurrelatie gebruikelijk is. Zo staat [verhuurder] toe dat verzoekster een ziekenhuisbed in de woonkamer heeft staan waarin ze overdags en soms ook ’s nachts ligt, dat ze in de woonkamer haar bezoek ontvangt, dat ze gebruik maakt van (bijna) alle ruimtes in het huis en van in ieder geval een deel van de inboedel van [verhuurder] (onder andere van de televisie en de keukenspullen). Ook rijdt [verhuurder] verzoekster soms in een rolstoel naar instanties.
De voorzieningenrechter ziet hierin echter evenmin aanleiding om aan te nemen dat verzoekster en [verhuurder] in elkaar zorg voorzien, alleen al niet omdat uit het voorgaande slechts blijkt van een zekere mate van zorg van [verhuurder] voor verzoekster en niet dat verzoekster op haar beurt zorg van enige omvang en gewicht verleende aan [verhuurder]. Van wederzijdse zorg in de zin van artikel 3, derde lid van de WWB kan onder die omstandigheden dan ook niet worden gesproken. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de al eerder genoemde uitspraak van de CRvB van 30 juli 2013 en op de uitspraken van de CRvB van 17 december 2013 (ECLI:NL:CRvB:2013:2843) en 12 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3931) waaruit dit volgt.
13.
Uit 12.1, 12.2 en 12.3 volgt dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat gedurende de te boordelen periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen verzoekster en [verhuurder]. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu er voorts geen concrete aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het aan de besluitvorming van verweerder klevende gebrek nog kan worden hersteld, ziet de voorzieningenrechter aanleiding zelf in de zaak te voorzien door herroeping van het primaire besluit van 24 juli 2013. Dit betekent dat verweerder een nieuw besluit zal moeten nemen op de WWB-aanvraag van verzoekster. De rechtbank zal bepalen dat verweerder dit dient te doen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak.
14.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat gelet op de vernietiging van het bestreden besluit en de herroeping van het primaire besluit geen aanleiding meer. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen.
15.
Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van verzoekster. Deze kosten worden begroot op €1461,00 (3 x € 487,00; één punt à € 487,- voor het bijwonen van de zitting, één punt voor indiening van het beroepschrift en één punt voor het indienen van het verzoekschrift).

Beslissing

De voorzieningenrechter
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op de WWB-aanvraag van verzoekster;
  • veroordeelt verweerder in de kosten van verzoekster tot een bedrag van € 1461,00;
  • bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van in totaal
€ 88,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Liefting-Voogd, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak – voor zover deze betrekking heeft op de hoofdzaak– kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Voor zover bij deze uitspraak is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening staat daartegen geen rechtsmiddel open