In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 9 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum. Verzoekster had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), welke door verweerder was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de veronderstelling dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voerde met haar verhuurder, wat volgens verweerder zou impliceren dat er sprake was van wederzijdse zorg. Verzoekster heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 20 maart 2014 heeft verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekster spoedeisend belang had bij het treffen van een voorlopige voorziening, gezien haar financiële situatie en gezondheidsproblemen. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de relevante feiten en omstandigheden in de zaak beoordeeld, waaronder de argumenten van verzoekster dat er geen gezamenlijke huishouding was en dat er geen sprake was van wederzijdse zorg.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat, hoewel verzoekster en haar verhuurder in dezelfde woning wonen, er onvoldoende bewijs was voor de aanwezigheid van wederzijdse zorg. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit van verweerder vernietigd en het primaire besluit herroepen, met de verplichting voor verweerder om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoekster. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van €1461,00. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.