ECLI:NL:RBNHO:2014:3863

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
29 april 2014
Zaaknummer
HAA 13/2478
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr.drs. L. Beijen
  • mr. A.C. Terwiel-Kuneman
  • mr. J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding als gevolg van bestemmingsplan Schiphol-West e.o.

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil over een verzoek om schadevergoeding in verband met het bestemmingsplan ‘Schiphol-West e.o.’. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.R. van Buiten, had verzocht om schadevergoeding wegens waardevermindering van zijn bedrijfspand als gevolg van de uitbreiding van het luchtvaartterrein van de luchthaven Schiphol. Verweerster, de besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol, heeft het verzoek afgewezen, stellende dat er geen sprake was van planschade omdat het bedrijfsmatige gebruik van het pand ten tijde van de peildatum in strijd was met het geldende bestemmingsplan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op de peildatum, 29 april 1999, niet de formeel juridisch eigenaar was van het pand, wat een belangrijke voorwaarde is voor het recht op schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat het gebruik van het pand als bedrijf op dat moment was toegestaan of dat er plannen waren om dit in de toekomst toe te staan. Eiser had aangevoerd dat de gemeente op de hoogte was van het bedrijfsmatige gebruik, maar de rechtbank vond dat de verweerster terecht had gesteld dat er geen objectieve gegevens waren die dit gebruik op de peildatum ondersteunden.

De rechtbank concludeerde dat de beslissing van verweerster om het verzoek om schadevergoeding af te wijzen terecht was, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor schadevergoeding onder de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding in stand blijft. Deze uitspraak benadrukt het belang van formeel eigendom en de noodzaak van objectieve gegevens bij het indienen van schadevergoedingsverzoeken in het kader van bestemmingsplannen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 13/2478

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats],
eiser,
(gemachtigde: mr. M.R. van Buiten),
en
de besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol, verweerster
(gemachtigde: mr. B.P.M. van Ravels).

Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerster het verzoek van eiser om schadevergoeding in verband met de uitbreiding van het luchtvaartterrein van de luchthaven Schiphol afgewezen.
Bij besluit van 15 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van mr. G.M. van den Broek.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.
Ter behandeling van verzoeken om schadevergoeding die verband houden met de uitbreiding van het luchtvaartterrein Schiphol hebben destijds onder meer de toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat, provinciale staten van Noord-Holland en de raden van een aantal gemeenten de Gemeenschappelijke Regeling Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: de Gemeenschappelijke Regeling) vastgesteld.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Gemeenschappelijke Regeling is het algemeen bestuur van het Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: het algemeen bestuur), onverminderd het bepaalde in artikel 19, bij uitsluiting bevoegd ter zake van de behandeling van en de beslissing op een aanvraag om schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening doch uitsluitend voor zover deze aanvraag verband houdt met schade ten gevolge van de aanwijzingen bedoeld in de artikelen 24, 26 en 27 van de Luchtvaartwet ten behoeve van het luchtvaartterrein Schiphol (besluiten van de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 oktober 1996, Stcrt. 1996, 211).
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Gemeenschappelijke Regeling is het algemeen bestuur bevoegd de in artikel 9 genoemde bevoegdheden over te dragen aan de besliscommissie.
3.
Op 29 april 1999 is het bestemmingsplan ‘Schiphol-West e.o.’ (hierna: het bestemmingsplan) in werking getreden, waarmee de uitbreiding van de luchthaven Schiphol met een vijfde baan planologisch mogelijk werd gemaakt.
4.
Eiser heeft verweerster verzocht om schadevergoeding als gevolg van de uitbreiding van het luchtvaartterrein van de luchthaven Schiphol met een vijfde baan. Deze schade bestaat volgens eiser uit de waardedaling van het gedeelte van de boerderij [adres] te [plaatsnaam ] dat als bedrijfspand wordt gebruikt, omdat dit gedeelte als gevolg van het toegenomen vliegverkeer moeilijker als bedrijfsruimte te verhuren valt. Verweerster heeft het verzoek, onder verwijzing naar de adviezen van de Adviescommissie Schadeschap luchthaven Schiphol (de adviescommissie) van 2 augustus 2011 en 6 februari 2012, afgewezen.
5.
Verweerster stelt zich - in navolging van de adviescommissie - op het standpunt dat, reeds omdat het bedrijfsmatige gebruik van het achterste gedeelte van de boerderij ten tijde van de peildatum – 29 april 1999 – in strijd was met het toentertijd ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‘Assendelft Zuid’, en er geen objectieve gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat dit strijdige gebruik expliciet en actief door de gemeente werd gedoogd, geen aanspraak bestaat op een schadevergoeding. Omdat het gebruik als bedrijfsruimte in strijd geacht moet worden met de bestemming kan van planschade in verband met een beperking van de mogelijkheden voor bedrijfsmatig gebruik van het pand geen sprake zijn, aldus verweerster.
Verweerster stelt zich bovendien op het standpunt dat eiser, nu hij op de peildatum geen formeel juridisch eigenaar was van het pand, niet in aanmerking kan komen voor een vergoeding van schade in de vorm van een waardevermindering.
6.
Eiser voert allereerst aan dat verweerster ten onrechte onderscheid heeft gemaakt tussen het bedrijfsgedeelte en het woongedeelte van de boerderij. In het kader van een eerder verzoek om schadevergoeding, ingediend door eisers vader [naam], destijds de bewoner en eigenaar van de boerderij, heeft verweerster aangegeven dat die aanvraag alleen op het woongedeelte zag, en dat ten aanzien van het bedrijfsgedeelte een apart verzoek kon worden ingediend. Nu weigert verweerster om voor het bedrijfsgedeelte schade te vergoeden, omdat daaraan een woonbestemming toegekend zou zijn. Eiser stelt dat verweerster in dit licht bezien de eerste aanvraag had moeten aanmerken als betrekking hebbend op het pand in zijn geheel. Hij acht de handelswijze van verweerster in strijd met het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel.
7.
Niet valt in te zien op welke wijze de behandeling van de eerste aanvraag relevant is voor de onderhavige procedure. De eerste aanvraag heeft de vader van eiser gedaan en had betrekking op schade gerelateerd aan het gebruik als woning van een deel van het pand. Hierop heeft verweerster positief beslist door toekenning van een bedrag van € 27.000,- aan schadevergoeding, welk besluit onherroepelijk vaststaat. Voor het geval dat er ook vanwege bedrijfsmatig gebruik schade was geleden, heeft verweerster tijdens de behandeling van het eerste verzoek aangegeven dat daarvoor een apart verzoek om schadevergoeding kon worden ingediend. Dat verzoek heeft de vader toen niet gedaan maar heeft inmiddels eiser gedaan en dat heeft geleid tot het thans bestreden besluit. Van strijd met het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel is de rechtbank dan ook niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt aldus niet.
8.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat de gemeente van meet af aan op de hoogte is geweest van het (mede)gebruik van de boerderij als bedrijf. Het bedrijf was, zoals eiser ter zitting heeft toegelicht, aanvankelijk in 1973 gevestigd op een locatie naast het gemeentehuis, maar in verband met de bouw van een postkantoor op die locatie heeft de gemeente het bedrijf verzocht te verhuizen naar de [adres]. Desgevraagd heeft eiser aangegeven dat hij het archief van zijn vader inmiddels heeft opgeruimd en dat er waarschijnlijk geen stukken meer over te vinden zijn. Eiser heeft niet bij de gemeente nagevraagd of er nog stukken over deze kwestie bij de gemeente berusten. Verder stelt eiser dat ruim voor de peildatum al aanslagen voor onroerendezaakbelasting en afvalstoffenheffingen aan het bedrijf werden opgelegd door de gemeente. Tot slot heeft eiser nog gewezen op de brief van de gemeente Zaanstad, die naar ter zitting is gebleken dateert van 20 maart 2002, waaruit volgens eiser blijkt dat het bedrijf al geruime tijd aan de [adres] gevestigd was, en dat Gedeputeerde Staten het noodzakelijk vonden dat voor dit perceel een afzonderlijk bestemmingsplan door de gemeente zou worden opgesteld.
9.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat objectieve gegevens voor de stelling dat het gebruik als bedrijf ten tijde van de peildatum was toegestaan dan wel in de toekomst positief zou worden bestemd, ontbreken. Eiser heeft uitsluitend gegevens van na de peildatum overgelegd, aldus verweerster. In het bestemmingsplan ‘Assendelft Zuid’ van eveneens 29 april 1999, is expliciet een woonbestemming aan de [adres] toegekend. Dat het gemeentebestuur de gedachte heeft gehad dat het strijdige gebruik als bedrijf onder het overgangsrecht zou vallen en dat volgens eiser iedere eventuele koper ten tijde van de peildatum van de gemeente te horen zou hebben gekregen dat een bedrijf is toegestaan op dit perceel, is volgens verweerster speculatief en onvoldoende om te spreken van een objectief gegeven.
10.
De rechtbank is met verweerster van oordeel dat op basis van hetgeen eiser naar voren heeft gebracht onvoldoende aannemelijk is dat burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad ten tijde van de peildatum het gebruik als bedrijf expliciet gedoogden, dan wel dat de gemeenteraad voornemens was dit gebruik in de toekomst positief te bestemmen. Dat bij het gemeentebestuur de gedachte leefde dat het strijdige gebruik als bedrijf was toegestaan op grond van het overgangsrecht van het bestemmingsplan ‘Assendelft Zuid’ is pas enkele jaren later op papier verwoord en biedt onvoldoende zekerheid over het standpunt van het gemeentebestuur ten tijde van de peildatum. Het feit dat het bedrijf is aangeschreven voor onroerendezaakbelasting en afvalstoffenheffing doet aan het voorgaande niet af. Nu onvoldoende aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik als bedrijf ten tijde van de peildatum was toegestaan, dan wel in de toekomst zou worden toegestaan, heeft verweerster zich terecht op het standpunt gesteld dat van planschade in verband met een beperking van de mogelijkheden voor bedrijfsmatig gebruik geen sprake kan zijn.
11.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 16 april 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC9617) kan onder de criteria voor planschade uitsluitend voor vergoeding in aanmerking komen waardevermindering van onroerend goed waarvan de verzoeker eigenaar is ten tijde van de peildatum. Alleen degene die op de peildatum de formeel juridische eigenaar is, kan door een planologische wijziging rechtstreeks in zijn vermogen worden getroffen. Verweerster heeft mitsdien terecht gesteld dat nu eiser op de peildatum geen formeel juridisch eigenaar was, hij ook om die reden niet in aanmerking komt voor een vergoeding van de gestelde schade. De stelling van eiser dat dit hem niet mag worden tegengeworpen omdat hij middels vererving formeel juridisch eigenaar is geworden, treft gelet op de vaste jurisprudentie geen doel.
12.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. L. Beijen, voorzitter, en mr. A.C. Terwiel-Kuneman en mr. J.M. Janse van Mantgem, leden, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.