ECLI:NL:RBNHO:2014:3904

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
HAA 13/2477
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr.drs. L. Beijen
  • mr. A.C. Terwiel-Kuneman
  • mr. J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding in verband met bestemmingsplan Schiphol-West e.o.

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 5 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, die schadevergoeding vorderden als gevolg van de uitbreiding van het luchtvaartterrein van de luchthaven Schiphol. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. M.R. van Buiten, stelden dat zij door de toename van geluidsoverlast als gevolg van het bestemmingsplan ‘Schiphol-West e.o.’ gedwongen waren hun bedrijf te verplaatsen. De verweerster, de besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels en mr. G.M. van den Broek, had eerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat het bedrijfsmatig gebruik van het pand ten tijde van de peildatum was toegestaan.

De rechtbank oordeelde dat de verweerster terecht had gesteld dat er geen sprake was van planschade, omdat het gebruik van het pand als bedrijf in strijd was met het bestemmingsplan ‘Assendelft Zuid’. De eisers voerden aan dat de gemeente op de hoogte was van het bedrijfsmatig gebruik, maar de rechtbank vond dat er onvoldoende objectieve gegevens waren om aan te nemen dat dit gebruik gedoogd werd of in de toekomst positief zou worden bestemd. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet konden aantonen dat er recht op schadevergoeding bestond, en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve gegevens en de rol van bestemmingsplannen in het vaststellen van recht op schadevergoeding. De rechtbank wees erop dat de eerdere aanvraag van de vader van een van de eisers, die betrekking had op het woongedeelte van het pand, niet relevant was voor de huidige procedure. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eisers met betrekking tot de aard en omvang van de schade onbesproken gelaten, omdat het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 13/2477

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser 1].,
[eiser 2].,
[eiser 3],
allen gevestigd te [plaatsnaam],
eisers,
(gemachtigde: mr. M.R. van Buiten),
en
de besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol, verweerster
(gemachtigde: mr. B.P.M. van Ravels).

Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerster het verzoek van eisers om schadevergoeding in verband met de uitbreiding van het luchtvaartterrein van de luchthaven Schiphol afgewezen.
Bij besluit van 15 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014. Eisers zijn vertegenwoordigd door [naam](hierna: [naam]), bijgestaan door de gemachtigde Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld van mr. G.M. van den Broek.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.
Ter behandeling van verzoeken om schadevergoeding die verband houden met de uitbreiding van het luchtvaartterrein Schiphol hebben destijds onder meer de toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat, provinciale staten van Noord-Holland en de raden van een aantal gemeenten de Gemeenschappelijke Regeling Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: de Gemeenschappelijke Regeling) vastgesteld.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Gemeenschappelijke Regeling is het algemeen bestuur van het Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: het algemeen bestuur), onverminderd het bepaalde in artikel 19, bij uitsluiting bevoegd ter zake van de behandeling van en de beslissing op een aanvraag om schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening doch uitsluitend voor zover deze aanvraag verband houdt met schade ten gevolge van de aanwijzingen bedoeld in de artikelen 24, 26 en 27 van de Luchtvaartwet ten behoeve van het luchtvaartterrein Schiphol (besluiten van de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 oktober 1996, Stcrt. 1996, 211).
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Gemeenschappelijke Regeling is het algemeen bestuur bevoegd de in artikel 9 genoemde bevoegdheden over te dragen aan de besliscommissie.
3.
Op 29 april 1999 is het bestemmingsplan ‘Schiphol-West e.o.’ (hierna: het bestemmingsplan) in werking getreden, waarmee de uitbreiding van de luchthaven Schiphol met een vijfde baan planologisch mogelijk werd gemaakt.
4.
Eisers hebben verweerster verzocht om schadevergoeding als gevolg van de uitbreiding van het luchtvaartterrein van de luchthaven Schiphol met een vijfde baan. Eisers stellen dat zij als gevolg van de toename van geluidsoverlast hun bedrijf niet langer in het bedrijfsgedeelte van de boerderij [adres] te [plaatsnaam 2] konden voortzetten en dat zij daarom eind 2005 gedwongen zijn verhuisd. Verweerster heeft het verzoek, onder verwijzing naar de adviezen van de Adviescommissie Schadeschap luchthaven Schiphol (de adviescommissie) van 2 augustus 2011 en 6 februari 2012, afgewezen.
5.
Verweerster stelt zich - in navolging van de adviescommissie - op het standpunt dat, reeds omdat het bedrijfsmatige gebruik van het achterste gedeelte van de boerderij ten tijde van de peildatum – 29 april 1999 – in strijd was met het toentertijd ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‘Assendelft Zuid’, en er geen objectieve gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat dit strijdige gebruik expliciet en actief door de gemeente werd gedoogd, geen aanspraak bestaat op een schadevergoeding. Omdat het gebruik als bedrijfsruimte in strijd geacht moet worden met de bestemming kan van planschade in verband met bedrijfsmatig gebruik geen sprake zijn, aldus verweerster.
6.
Eisers voeren allereerst aan dat verweerster ten onrechte onderscheid heeft gemaakt tussen het bedrijfsgedeelte en het woongedeelte van de boerderij. In het kader van een eerder verzoek om schadevergoeding, ingediend door de vader van [naam], destijds de bewoner en eigenaar van de boerderij, heeft verweerster aangegeven dat die aanvraag alleen op het woongedeelte zag, en dat ten aanzien van het bedrijfsgedeelte een apart verzoek kon worden ingediend. Nu weigert verweerster om voor het bedrijfsgedeelte schade te vergoeden, omdat daaraan een woonbestemming toegekend zou zijn. Eisers menen dat verweerster in dit licht bezien de eerste aanvraag had moeten aanmerken als betrekking hebbend op het pand in zijn geheel. Eisers achten de handelswijze van verweerster in strijd met het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel.
7.
Niet valt in te zien op welke wijze de behandeling van de eerste aanvraag relevant is voor de onderhavige procedure. De eerste aanvraag heeft de vader van [naam] gedaan en had betrekking op schade gerelateerd aan het gebruik als woning van een deel van het pand. Hierop heeft verweerster positief beslist door toekenning van een bedrag van € 27.000,- aan schadevergoeding, welk besluit onherroepelijk vaststaat. Voor het geval dat er ook vanwege bedrijfsmatig gebruik schade was geleden, heeft verweerster tijdens de behandeling van het eerste verzoek aangegeven dat daarvoor een apart verzoek om schadevergoeding kon worden ingediend. Dat verzoek heeft de vader van [naam] toen niet gedaan maar hebben inmiddels eisers gedaan en dat heeft geleid tot het thans bestreden besluit. Van strijd met het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel is de rechtbank dan ook niet gebleken. Deze beroepsgrond slaagt aldus niet.
8.
Eisers hebben voorts aangevoerd dat de gemeente van meet af aan op de hoogte is geweest van het (mede)gebruik van de boerderij als bedrijf. Het bedrijf was, zoals [naam] ter zitting heeft toegelicht, aanvankelijk in 1973 gevestigd op een locatie naast het gemeentehuis, maar in verband met de bouw van een postkantoor op die locatie heeft de gemeente het bedrijf verzocht te verhuizen naar de [adres]. Desgevraagd heeft [naam] aangegeven dat hij het archief van zijn vader inmiddels heeft opgeruimd en dat er waarschijnlijk geen stukken meer over te vinden zijn. Hij heeft niet bij de gemeente nagevraagd of er nog stukken over deze kwestie bij de gemeente berusten. Verder stelt [naam] dat ruim voor de peildatum al aanslagen voor onroerendezaakbelasting en afvalstoffenheffingen aan het bedrijf werden opgelegd door de gemeente. Tot slot heeft [naam] nog gewezen op de brief van de gemeente Zaanstad, die naar ter zitting is gebleken dateert van 20 maart 2002, waaruit volgens hem blijkt dat het bedrijf al geruime tijd aan de [adres] gevestigd was, en dat Gedeputeerde Staten het noodzakelijk vonden dat voor dit perceel een afzonderlijk bestemmingsplan door de gemeente zou worden opgesteld.
9.
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat objectieve gegevens voor de stelling dat het gebruik als bedrijf ten tijden van de peildatum was toegestaan dan wel in de toekomst positief zou worden bestemd, ontbreken. Eisers hebben uitsluitend gegevens van na de peildatum overgelegd, aldus verweerster. In het bestemmingsplan ‘Assendelft Zuid’ van eveneens 29 april 1999, is expliciet een woonbestemming aan de [adres] toegekend. Dat het gemeentebestuur de gedachte heeft gehad dat het strijdige gebruik als bedrijf onder het overgangsrecht zou vallen en dat volgens eisers iedere eventuele koper ten tijde van de peildatum van de gemeente te horen zou hebben gekregen dat een bedrijf is toegestaan op dit perceel, is volgens verweerster speculatief en onvoldoende om te spreken van een objectief gegeven.
10.
De rechtbank is met verweerster van oordeel dat op basis van hetgeen eisers naar voren hebben gebracht onvoldoende aannemelijk is dat burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad ten tijde van de peildatum het gebruik als bedrijf expliciet gedoogden, dan wel dat de gemeenteraad voornemens was dit gebruik in de toekomst positief te bestemmen. Dat bij het gemeentebestuur de gedachte leefde dat het strijdige gebruik als bedrijf was toegestaan op grond van het overgangsrecht van het bestemmingsplan ‘Assendelft Zuid’ is pas enkele jaren later op papier verwoord en biedt onvoldoende zekerheid over het standpunt van het gemeentebestuur ten tijde van de peildatum. Het feit dat het bedrijf is aangeschreven voor onroerendezaakbelasting en afvalstoffenheffing doet aan het voorgaande niet af. Nu onvoldoende aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik als bedrijf ten tijde van de peildatum was toegestaan, dan wel in de toekomst zou worden toegestaan, heeft verweerster zich terecht op het standpunt gesteld dat van planschade in verband met bedrijfsmatig gebruik geen sprake kan zijn.
11.
Gelet op het vorenstaande kan de beroepsgrond van eisers met betrekking tot de aard en de omvang van de huns inziens geleden schade onbesproken worden gelaten.
12.
Het beroep is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. L. Beijen, voorzitter, en mr. A.C. Terwiel-Kuneman en mr. J.M. Janse van Mantgem, leden, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.