In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 1 mei 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning voor een dakopbouw. De vergunninghouder had op 27 februari 2014 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een dakopbouw met terras op zijn woning. Verzoeker, die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening om de bouw stil te leggen. Tijdens de zitting op 17 april 2014 zijn de belangen van verzoeker en de vergunninghouder tegen elkaar afgewogen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van de vergunninghouder bij het vergroten van zijn woning zwaarder wogen dan de belangen van verzoeker. De rechter stelde vast dat de invloed van het bouwplan op de belangen van verzoeker niet van zodanige omvang was dat deze onevenredig in zijn belangen zou worden geschaad. De voorzieningenrechter nam daarbij in overweging dat de woningen op het eiland waar de vergunning betrekking op had, op ruime kavels stonden en dat er in de stedelijke omgeving een bepaalde mate van zicht op elkaars erf niet onaanvaardbaar was.
Verzoeker voerde aan dat de stedenbouwkundige beoordeling in het ruimtelijk advies onjuist was, maar de voorzieningenrechter zag geen aanleiding om dit oordeel van verweerder te betwisten. Ook de argumenten van verzoeker over de nadelige gevolgen van het bouwplan, zoals verlies van privacy en uitzicht, werden door de rechter niet overtuigend geacht. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vergunninghouder recht had op de omgevingsvergunning en dat het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.