In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 7 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vader en een moeder over de omgangsregeling en het gezag over hun minderjarige kinderen. De vader, vertegenwoordigd door mr. M.J.H. Mühlstaff, verzocht de rechtbank om de moeder te veroordelen tot nakoming van een eerder vastgestelde omgangsregeling en om gezamenlijk gezag over de kinderen te verkrijgen. De moeder, vertegenwoordigd door mr. R.P. Adema, verzocht de rechtbank om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en voerde aan dat de huidige situatie niet in het belang van de kinderen was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders een relatie hebben gehad die in februari 2009 eindigde, waarna de minderjarigen zijn geboren. De vader heeft de kinderen erkend en er is een omgangsregeling vastgesteld door het gerechtshof Arnhem. De moeder heeft echter zonder overleg met de vader verhuisd, wat heeft geleid tot een verstoring van de omgangsregeling. De vader heeft zijn verzoeken onderbouwd met argumenten over de negatieve impact van de verhuizing op de omgang en de communicatie tussen de ouders.
De rechtbank heeft de verzoeken van de vader beoordeeld en geconcludeerd dat de moeder eenhoofdig gezag heeft over de kinderen. De rechtbank verklaarde de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoeken tot wijziging van het gezag en de omgangsregeling, omdat er geen bewijs was van gewijzigde omstandigheden die een wijziging rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat er een onaanvaardbaar risico bestond dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders, en dat er geen verbetering in de communicatie tussen de ouders te verwachten was. De verzoeken van de vader werden afgewezen, en de rechtbank liet het voorwaardelijke verzoek van de moeder zonder verdere bespreking.