14.Verweerder heeft aan het bestreden besluit een ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd van Stedenbouwkundig adviesbureau Texel van 20 augustus 2012.
15.1Eisers betogen dat in het bestreden besluit en de ruimtelijke onderbouwing niet is onderkend dat het gebruik van het perceel als klimbos in strijd is met de bestemming “Natuurgebied-B”.
15.2Indien deze beroepsgrond zou slagen, zou het bestreden besluit vernietigd dienen te worden en zou verweerder een nieuw besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning dienen te nemen. Bij het nemen van zo een nieuw besluit zou verweerder rekening dienen te houden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen en zou hij het recht moeten toepassen zoals dat op dat moment geldt.
Ter zitting is komen vast te staan dat inmiddels het bestemmingsplan “Buitengebied Texel 2013” in werking is getreden. Op grond van dit bestemmingsplan geldt ter plaatse de bestemming “Bos”. Op grond van artikel 22.1, aanhef en onder e, van de planregels zijn de voor Bos aangewezen gronden mede bestemd voor dagrecreatief en educatief medegebruik. Aan dit bestemmingsplan zou verweerder de aanvraag dienen te toetsen indien hij een nieuw besluit op de aanvraag zou dienen te nemen.
15.3De rechtbank is van oordeel dat het gebruik van het bos als klimbos binnen de bestemming “Bos” past omdat sprake is van dagrecreatief medegebruik. Dit geldt ook voor het gebruik van het uitgiftepunt, aangezien dat wordt opgericht ten behoeve van het klimbos. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Een klimbos is aan te merken als dagrecreatie. De vraag die dient te worden beantwoord is of sprake is van medegebruik.
In de planregels ontbreekt een definitie van het begrip “dagrecreatief medegebruik”. In artikel 1.57 is wel een definitie opgenomen van het begrip “extensief dagrecreatief medegebruik”: medegebruik van gronden dat ondergeschikt is aan de functie van de bestemming waarbinnen het recreatief gebruik is toegestaan. Het woord “extensief” wordt echter in artikel 22.1, in tegenstelling tot bij de agrarische bestemmingen en de natuurbestemmingen binnen hetzelfde bestemmingsplan, niet gehanteerd.
Hieruit leidt de rechtbank af dat niet-extensief dagrecreatief medegebruik op grond van artikel 22.1 is toegestaan. Voorts staat in artikel 22.1, in tegenstelling tot bij de agrarische bestemmingen en de natuurbestemmingen, niet aangegeven dat het medegebruik ondergeschikt dient te zijn. De aanduiding “medegebruik” brengt naar het oordeel van de rechtbank wel met zich dat het dagrecreatief gebruik samen dient te vallen met één of meerdere van de in artikel 22.1 onder a tot en met d genoemde bestemmingen. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank sprake. Het klimbos wordt gerealiseerd in een bestaand bos dat voor een ieder toegankelijk is, ook voor diegenen die geen gebruik maken van het klimbos. Het gebruik van het bos als klimbos is van een aard en omvang dat het bos de in artikel 22.1 a tot en met c genoemde waarden in voldoende mate behoudt.
15.4Omdat het voornoemde gebruik op grond van het nieuwe bestemmingsplan is toegestaan, hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer bij een beoordeling van hun onder 15.1 weergegeven beroepsgrond, zodat deze beroepsgrond verder geen bespreking behoeft.
De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande in het hierna volgende van uit dat het gebruik als klimbos (inclusief uitgiftepunt) binnen het bestemmingsplan past.
16.1Eisers betogen verder dat in de ruimtelijke onderbouwing niet is ingegaan op de strijdigheid van de klimplatforms met het bestemmingsplan. Niettemin is ook daarvoor vergunning verleend. Het bestreden besluit is volgens eisers in zoverre gebrekkig gemotiveerd.
16.2De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit uitsluitend staat vermeld dat het uitgiftepunt in strijd is met de planvoorschriften. In de Nota van beantwoording is aangegeven dat zowel voor het uitgiftepunt als het plaatsen van de klimplatforms een procedure wordt gevoerd om af te wijken van het bestemmingsplan. Bij de aanvraag zijn tekeningen gevoegd waarop de klimplatforms zijn ingetekend. Deze tekeningen maken onderdeel uit van het bestreden besluit.
De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verweerder de klimplatforms, als integraal onderdeel van het project, bij zijn beoordeling heeft betrokken en ook voor die bouwwerken omgevingsvergunning voor de activiteit gebruiken in strijd met het bestemmingsplan heeft verleend.
16.3De beroepsgrond faalt.
17.1Eisers betogen daarnaast dat onvoldoende rekening is gehouden met de te verwachten geluidsoverlast van het project. Eisers betogen voorts dat onduidelijk is hoe omgegaan gaat worden met een toename van parkeerproblemen en verkeersbewegingen ten gevolge van het project.
17.2De rechtbank is van oordeel dat, naar eisers ter zitting ook hebben erkend, de beweerdelijke parkeer-, geluids- en verkeersoverlast niet wordt veroorzaakt door de onderhavige omgevingsvergunning voor het bouwen van het uitgiftepunt en de klimplatforms, maar door het beoogde gebruik van het bos als klimbos. Zoals onder 15.4 is overwogen, gaat de rechtbank er echter van uit dat dat gebruik binnen het (nieuwe) bestemmingsplan past.
17.3Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
18.1Eisers betogen voorts dat het project in strijd is met de artikelen 12, 14 en 19 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: PRVS).
18.2Op grond van artikel 14, eerste lid, van de PRVS in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de PRVS mag de omgevingsvergunning niet voorzien in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking in het landelijk gebied. Op grond van artikel 1, lid 38, van de PRVS wordt onder verstedelijking verstaan: alle functies die verband houden met wonen, bedrijvigheid, glastuinbouw, voorzieningen, bovengrondse en ondergrondse infrastructuur, stedelijk water en stedelijk groen, voor zover deze het oprichten van bebouwing mede mogelijk maken.
Niet in geschil is dat het project is gelegen in landelijk gebied. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van verstedelijking in de zin van artikel 14 PRVS. Er is namelijk geen sprake van een nieuwe functie of uitbreiding van een bestaande functie. Het gebruik als klimbos en ook het gebruik dat wordt gemaakt van het uitgiftepunt is reeds toegestaan in het bestemmingsplan. Met het verlenen van de onderhavige omgevingsvergunning wordt dan ook geen nieuw gebruik en dus geen nieuwe functie mogelijk gemaakt, doch slechts nieuwe bebouwing. Bovendien wordt het gebied waarbinnen het voornoemde gebruik is toegestaan met het verlenen van de omgevingsvergunning niet vergroot.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat van verstedelijking en strijd met artikel 14 van de PRVS geen sprake is, zodat het primaire betoog van eisers faalt.
18.3Op grond van artikel 12, eerste lid, van de PRVS in verbinding met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de PRVS mag de omgevingsvergunning niet voorzien in een nieuw bedrijventerrein of een nieuwe kantoorlocatie of een uitbreiding van een bestaand terrein in het landelijk gebied. Op grond van artikel 1, achtste lid, eerste volzin, van de PRVS wordt in deze regeling verstaan onder bedrijventerrein: een binnen de provincie Noord-Holland gelegen terrein van minimaal 1 ha bruto dat vanwege zijn bestemming bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie. De rechtbank is van oordeel dat met het project geen bedrijventerrein als bedoeld in artikel 1, achtste lid, van de PRVS wordt gerealiseerd, omdat het terrein waar het project is beoogd niet bestemd en geschikt is voor gebruik door handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie. De rechtbank volgt eisers dus niet in hun subsidiaire betoog dat sprake is van strijd met artikel 12, eerste lid, van de PRVS.
18.4Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van de PRVS geldt voor de gronden aangeduid op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan, als Ecologische Hoofdstructuur en als Ecologische Verbindingszone, dat een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de Ecologische Hoofdstructuur en de Ecologische Verbindingszone significant aantasten.
Gelet op het onder 15.4 overwogene dient uitsluitend te worden beoordeeld of ten gevolge van het bouwen van het uitgiftepunt en de klimplatforms sprake is van een significante aantasting van de EHS.
In het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde ecologische onderzoek van Koeman en Bijkerk van 27 augustus 2012 (hierna: het ecologische onderzoek) is geconcludeerd dat ten behoeve van de bouw van het uitgiftepunt een beperkt aantal bomen zal worden gekapt. Ten gevolge hiervan is, zo staat in het onderzoek vermeld, geen sprake van een significant areaalverlies omdat het om een klein oppervlakte gaat. Voorts is geconcludeerd dat er vanwege de zeer beperkte oppervlakte van het plangebied en de omstandigheid dat er geen verandering van gebruik binnen het plangebied zal optreden, geen versnippering van de EHS zal optreden en dat de robuustheid daarvan of eventuele verbindingszones evenmin zullen worden aangetast. Daarnaast is geconcludeerd dat ten gevolge van het bouwen van het uitgiftepunt de ambitie om het gebied als beheertype “Duinbos” te behouden niet wordt belemmerd.
De rechtbank stelt vast dat eisers betogen dat vanwege het intensievere gebruik van het bos ten gevolge van de realisatie van het klimbos sprake zal zijn van verstorende werking. Eisers betogen niet dat van het bouwen van de klimplatforms en het uitgiftepunt een verstorende werking uitgaat. In de door eisers overgelegde second opinion wordt verder uitsluitend gesteld dat het ecologische onderzoek geen scherp inzicht geeft in de wezenlijke kenmerken en waarden van dit deel van de EHS alsmede dat de beoordeling van de effecten door de geplande activiteiten – als gevolg van de te verwachten toename van gebruikers – uitgebreider had gekund.
Eisers hebben (met de second opinion) naar het oordeel van de rechtbank aldus de conclusies in het ecologische onderzoek dat ten gevolge van het bouwwerkzaamheden geen sprake is van een significante aantasting van de EHS niet gemotiveerd bestreden. Verweerder heeft het ecologische onderzoek in zoverre aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen en mogen leggen.
De rechtbank overweegt verder dat de aanvraag en het bestreden besluit niet zien op de aansluiting van het uitgiftepunt op het riool en de stroomvoorziening, zodat dit aspect buiten het project en daarmee buiten de omvang van dit geding valt.
De rechtbank volgt eisers dus evenmin in hun stelling dat het project in strijd is met artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van de PRVS.
18.5De beroepsgrond van eisers dat het project in strijd is met de PRVS slaagt niet.
19.1Eisers betogen voorts, kort samengevat, dat voor het project een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) noodzakelijk is, omdat niet kan worden uitgesloten dat beschermde (dier)soorten ten gevolge van het project zullen worden verstoord.
19.2Op grond van artikel 2.27, eerste lid, eerste volzin, van de Wabo wordt in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.
Op grond van artikel 75b, eerste lid, van de Ffw is de afdeling 2a “Omgevingsvergunning” van toepassing op handelingen:
a. waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en
b. die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan Onze Minister op grond van artikel 75, derde lid, bevoegd is ontheffing te verlenen
Op grond van artikel 75c, eerste lid, van de Ffw draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag tevens betrekking heeft op de handelingen die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 75b, eerste lid.
Op grond van artikel 75d, eerste lid, van de Ffw wordt een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, niet verleend dan nadat Onze Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.
19.3Gelet op artikel 75c, eerste lid, van de Ffw moet worden bezien of verweerder zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de activiteiten waarvoor omgevingsvergunning is aangevraagd en verleend geen handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, van de Ffw omvatten.
Uit het onder 15.4 overwogene volgt dat voor het gebruik als klimbos en het gebruik dat binnen het uitgiftepunt plaatsvindt geen omgevingsvergunning is vereist. Dit betekent dat afdeling 2a van de Ffw niet van toepassing is op dat gebruik en de handelingen die daarmee gepaard gaan. Voor zover eisers betogen dat ten gevolge van dat gebruik mogelijk beschermde (dier)soorten worden verstoord, valt dat betoog dan ook buiten de omvang van het geding.
Beoordeeld dient slechts te worden of de handelingen waarvoor wel een omgevingsvergunning is vereist, te weten het bouwen van de klimplatforms en het uitgiftepunt, tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 van de Ffw gestelde verboden gelden.
19.4Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank gelet op het ecologische onderzoek en het nadere stuk van 25 maart 2014 terecht geconcludeerd dat het bouwen van de klimplatforms en het uitgiftepunt niet tevens als handelingen kunnen worden aangemerkt waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 van de Ffw gestelde verboden gelden.
De rechtbank acht in de eerste plaats van belang dat in het ecologische onderzoek is geconcludeerd dat de voorgenomen bouwwerkzaamheden slechts in beperkte mate invloed kunnen hebben op broedende vogels. Overwogen is dat negatieve effecten van de bouwwerkzaamheden, in de vorm van verstoring en vernietiging van enkele nesten, op de aangetroffen beschermde vogelsoorten slechts worden verwacht wanneer de bouwwerkzaamheden worden verricht gedurende de periode dat broedende vogels aanwezig zijn. Om dit effect te mitigeren is in het ecologische onderzoek aanbevolen de werkzaamheden niet te laten plaatsvinden tijdens de broedperiode. Het ecologische onderzoek maakt deel uit van het bestreden besluit. In het bestreden besluit heeft verweerder derde-partij gewezen op de rechtstreeks werkende zorgplicht uit artikel 2, eerste lid, en de hiervoor genoemde verbodsbepalingen van de Ffw. Deze bepalingen hebben onder meer tot doel te voorkomen dat vogels worden verontrust, nesten worden beschadigd en eieren worden vernield. Het daartoe bevoegde gezag kan handhavend optreden tegen overtreding van deze bepalingen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank afdoende geborgd dat de bouwwerkzaamheden buiten het broedseizoen zullen worden verricht. Daarom hoefde verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet afzonderlijk nog een daartoe strekkend vergunningvoorschrift aan het bestreden besluit te verbinden.
In de tweede plaats acht de rechtbank van belang dat in het ecologische onderzoek en het nadere stuk van 25 maart 2014 is geconcludeerd dat jaarrond beschermde nesten van vogels en andere dan de aangetroffen beschermde soorten niet in het plangebied worden verwacht. De door eisers overgelegde stukken, waaronder de second opinion, bevatten onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens voor een andersluidende conclusie.
19.5De rechtbank merkt ter informatie van partijen nog het volgende op. Ten gevolge van het gebruik als klimbos en het uitgiftepunt worden mogelijk handelingen verricht waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 van de Ffw gestelde verboden gelden. Deze verbodsbepalingen hebben rechtstreekse werking. Dit betekent dat voor het gebruik als klimbos en het uitgiftepunt mogelijk afzonderlijk nog een ontheffing op grond van de Ffw nodig is.
19.6De beroepsgrond slaagt niet.